waagclen den overtagt, deels te paard, deels te voet; in het Iaatste
geval klemden wij ons aan den staart vast. Broeder Gäbet leed
ontzettende pijn. Op de overzijde vonden wij voeder voor het
vee, en wij bleven daar eenige dagen; water leverde het ijs van
een klein meer, en naardien alle karavanen daar steeds uitrusten,
vonden wij ook argols in menigte.
Nadat wij het groote dal van Bayen Kharat verlaten hadden,
kwamen wij aan den oever van den Mnrui Ussu, d. i. de rivier,
die kronkelingen maakt. Dezen naam draagt zij bij hären oor-
sprong; verder benedenwaarts heet zij Kin scha kiang, d. i. de
rivier met stofgoud; zoodra zij in de chinesche provincie Se tschuen
treedt, neemt zij den naam aan van Tang tse kiang of Blaauwe
Rivier. Wij gingen over haar ijsdek. Uit de verte zagen wij eene
menigte donkere punten; nader körnende overtuigden wij ons, dat
daar meer dan vijftig ossen zaten vastgevroren. Alleen de kop
stak boven het ijs uit; doch dit was zoo doorschijnend, dat wij de
gedaante der dieren onder water zeer goed konden onderscheiden.
Gieren en raven hadden hun de oogen reeds uitgepikt.
In de woestenijen van Yoorthibet komt wild rundvee in me-
nigte voor, inzonderheid in het hooggebergte. In den zomer komt
het in de dalen af naar plassen en beken; maar in den winter
niet, wanneer het zieh met sneeuw en eenige ongemeen harde gras-
soorten vergenoegt. Deze dieren zijn van aanzienlijke grootte en
hebben lang zwart haar en zware horens, die zeer fraai gevormd
zijn. De jagers wagen zieh niet gaarne aan deze zeer wilde en moe>-
dige dieren, behalve wanneer zij er een alleen aantreffen en schiet-
geweer hebben. Een stier, die niet op het eerste schot valt, rent
op den jager in. Wij ontmoetten er eens een; hij lekte salpeter
in eene door rotsen omringde kloof. Acht met lontgeweren ge-
wapende mannen legden op hem aan, en acht schoten vielen tege-
lijk. De stier rigtte zieh o p , wierp zieh om, als om te zien, van-
waar de kogels kwamen, en rende vervolgens de vlakte op, waar
hij vreeselijk brulde.
De dschiggeta'i (Equus Tiemionw, pallas^) of zoogenaamde wilde
muilezel wordt in Yoorthibet insgelijks in groote menigte gevon-
den. Toen wij den Murui Ussu over waren, zagen wij hem nage-
noeg alle dagen. Hij heeft de grootte van een gewonen muilezel,
maar fraaijer ligehaamsbouw, bevalliger houding en veel ligter be-
wegingen; op den rüg is zijn haar roodachtig en wordt lichter,
naarmate het digter bij den buik komt, waar het geheel wit is.
Echter is de kop van den dsehiggetai plomp en dik, en schijnt
niet bij het sierlijke ligchaam te passen. Het dier draagt den kop
hoog, de ooren stijf, houdt bij ’t loopen den neus tegen den wind
in en steekt den staart op, die volmaakt dien van het muildier
gelijkt. Het brieschen klinkt vol, helder en trillend. Met paarden
haalt een mongoolsch of thibetaansch ruiter den dschiggeta'i niet
i n ; men moet zieh in de nabijheid zijner drinkplaatsen in hinder-
laag leggen en schieten. Het vleesch is uitmuntend van smaak;
uit de huid worden laarzen gemaakt. De dschiggeta'i laat zieh niet
temmen; men heeft hem vaak zeer jong gevangen en met andere
veulens opgekweekt, maar nooit wilde hij een ruiter of eenigen
last dragen, en ontvlugtte naar de wildernis, zoodra de gelegen-
heid zieh daartoe aanbood. Ons scheen hij echter niet zoo wild
te zijn, want vaak zagen wij hem met de paarden der karavane
speien en in de nabijheid der legertenten grazen, schoon hij da-
delijk de vlugt nam, zoodra een mensch naderde. Ook losschen,
gemzen, rendieren (?) en steenbokken zijn in Yoorthibet in menigte
te vinden.
Na den overgang over den Murui Ussu verstrooide zieh de
karavane. Allen, die kameelen hadden, ijlden vooruit, om niet
door de yaks, die langzamer voorwaarts komen, te worden opge-
houden, en wij sloten ons bij hen aan. Buitendien veroorloofde
de gesteldheid des lands n ie t, dat eene zoo groote menigte vee
op dezelfde plaats legerde, want de weide werd van dag tot dag
schraler. Zelfs onze troep moest zieh verdeelen; en toen eenmaal
het geheel verbroken was, loste zieh alles in kleiner benden op.
Zoo kwamen wij allengs in de hoogste voor menschen genaakbare
streken van Hoogazie, en op die hoogte hadden wij volle veertien
dagen achtereen een snerpenden noordewind bij heldere lucht.
De koude was zoo grimmig, dat wij zelfs in de middagzon naau-
welijks eenige wärmte bespeurden, doch op alle overige uren van
den dag in bestendige vrees verkeerden van te zullen bevriezen.
Lang waren handen en gezigt verhaard en opengebarsten. ’s Morgens,
voordat wij opbraken, nuttigden wij een sober maal, en dan
niets warms meer, voordat wij ’s avonds onze legerplaats hadden
bereikt. Het gerstemeel was zoo onsmakelijk, dat wij op eenmaal
weinig daarvan doorkrijgen konden; om onderweg nogtans iets tegen
den geeuwhonger te hebben, kneedden wij ’s morgens eenige
ballen uit meel en thee, die wij in een heeten doek wikkelden en
op de borst legden. Wij hadden al onze kleederen aangetrokken,
18*