en hij zag er jammerlijk uit. Sandara wilde nogtans aan dit avon-
tuur geen geloof slaan en vroeg, hoe het kwam, dat de roovers
hem niet ook de kameelen en zijn snuiftabak hadden ontnomen.
Wij wisten echter wel, dat onze vriend eerlijk was, en gaven hem
nieuwen voorraad, waarmede hij weder naar de weide trok.
Den volgenden dag ontstond in Tang keu eül een groot tumult.
Eoovers hadden zieh tot in de nabijheid der stad gewaagd
en tweeduizend runderen weggedreven, die aan de Hung mao eül
of Langharigen behoorden. Deze, bewoners van het oostelijke Thibet,
komen jaarlijks in groote troepen van de hellingen van het
Bayan Khara-gebergte naar Tang keu eül afdalen, waar zij pelte-
rijen, boter en eene soort van wilde thee verkoopen, die in hun
land wast. Terwijl zij handel drijven, graast hun vee niet ver van
de stad op weiden, die onder de chinesche overheid staan. Zoo
nabij als ditmaal waren de roovers nooit aan de grens van het
keizerrijk gekomen. Thans snelden de Langharigen te hoop, dron-
gen met de sabel in de vuist het chinesche tribunaal binnen en eisch-
ten wraak en geregtigheid. De mandarijn liet op staanden voet
tweehonderd Soldaten uitrukken, om de roovers te vervolgen. De
Langharigen begrepen nu echter zeer goed, dat infanterie de wel
bereden dieven niet inhalen kon, en wierpen zieh dus zelven te
paard, om den vijand zijn roof af te jagen. Deze halfwilde menschen
hadden er nogtans niet aan gedacht, zieh van levensmidde-
len te voorzien, en moesten weldra onverrigter zake terugkeeren.
De chinesche Soldaten waren wijzer geweest; zij belaadden voor zij op
marsch gingen eene groote menigte ossen en ezels met proviand en
kookgereedschap. Zij gevoelden hoegenaamd geen lust, om wegens
tweeduizend ossen met roovers handgemeen te worden; zij legenden
zieh dus eenige dagen aan eene beek, aten, dronken, verdreven
zieh vrolijk den tijd en keerden eerst huiswaarts toen hun gansche
voorraad was opgeteerd. Den mandarijn berigtten zij, dat op de
gansche vlakte niets van de roovers was te zien geweest; eens ’t
is waar had men hen bijna betrapt, doch het moest met hekserij
toegegaan zijn, dat men hen toch niet in handen had kunnen krij-
gen. Te Tang keu eül gelooft men namelijk in allen ernst, dat
de roovers heksen kunnen; als zij namelijk eenige schapenbeende-
ren over hun hoofd werpen of over de handvlakte blazen, worden
zij onzigtbaar. Dergelijke sprookjes zijn waarschijnlijk door de chinesche
Soldaten in omloop gebragt; de mandarijnen gelooven er
wel niet aan, maar zijn tevreden, als de beroofden er slechts
geloof aan hechten, want dat is natuurlijk de hoofdzaak. De Hung
mao eül waren ditmaal echter vreeselijk verbolgen; zij liepen met
blanke sabels door de straten en braakten ijsbaarlijke verwenschin-
gen tegen de roovers uit. Beeds in hun gewonen Staat vertoonen
deze menschen zieh zeer woest. Het gansche jaar door dragen zij
wijde rokken van schapenvacht, die met een uit kemelshaar ge-
draaid dik touw worden vastgebonden. Gewoonlijk echter sleept
het harige kleed hun op den grond na ; opgeschort reikt het tot
aan de knie en geeft aan de Langharigen het voorkomen van opge-
blazen zakken. Hunne wijde lederen laarzen reiken slechts tot aan
de kuit; broeken of kousen dragen zij niet en hunne beenen zijn
dus half naakt. Hun zwart vettig haar valt in lange strengen over
schouders en gezigt neer; de regier arm blijft steeds onbekleed,
want de mouw zit opgestroopt. Dwars voor het lijf steekt in den
gordel een lange breede sabel. Deze zonen der wildernis hebben
in hun gansche gedrag iets stouts en gebiedends, hunne wijze van
uitdrukken is kort en krachtig, de toon hunner stem zwaar en
vol. Er zijn vele rijke lieden onder hen. Eene hoofdweelde be-
staat daarin, dat zij hunne sabelscheede met kostbare steenen be-
zetten en hun kleed van schapenvacht met tijgerbont omzoomen.
De paarden, die zij naar Tang keu eül ten verkoope brengen, zijn
uitstekend fraai, kloek en welgebouwd, en in elk opzigt boven de
mongoolsche te stellen. Zij regtvaardigen ten volle het mongool-
sche spreekwoord: Sima, tm g nieu, d. i. paarden uit het westen,
ossen uit het oosten.
De Hung mao eül zijn manhaftig en dapper, vol wilden geest
van onafhankelijkheid, en zij zijn het, die in de stad Tan keu eül
den toon aangeven. De gansche wereld aapt hen na, om voor
dapper en strijdbaar te gelden; de gansche stad heeft derhalve het
voorkomen van een gevaarlijk rooversnest. De menschen zien er
haveloos en verwilderd uit, schreeuwen, stooten en slaan elkaar,
en niet zelden komt het tot bloedvergieten. Zelfs in den strengsten
winter in dit zeer koude land gaan zij met bloote armen en
onbekleede beenen; wie zieh behoorlijk kleeden wilde, zou voor
verwijfd en lafhartig doorgaan. „Een echte dappere mag niets
ontzien, de menschen niet en het weder niet.” Zelfs de Chinezen
hebben hier veel van hunne beleefdheid en hunne fijne vormen van
uitdrukking verloren, want ook op hen werkt de invloed der Hung
mao eül, die onderling in een stijl spreken, als misschien de tij-
gers in de bosschen. Op den dag onzer aankomst ontmoetten wij