regt tegenover den Kitat-lama gehuisvest. Digt naast ons woonde
een student in de medicijnen, een jonge lama van vierentwintig jaren,
van groven, plompen ligchaamsbouw en met een dik botergezigt.
Daarbij stotterde hij op eene schrikbarende wijze. Hij was uit dien
boofde bedeesd, achterboudend, maar welmeenend en goedig; den
kleinen schabi, die hem nadeed, ging hij zoo veel mogelijk uit
den weg. Ieder huisbewoner had zijne eigene keukcn, en volgens
de uitdrukking der lama’s waren wij hier dus vier familien. Hoe-
wel in de meeste huizen verscheiden daarvan nevens elkander wo-
nen, heerscht er toch veel orde en rust; men bezoekt elkaar maar
zelden en ieder bemoeit zieh alleen met zijne eigene zaken. In
ons huis zag men elkaar slechts als het fraai weder was. Zoodra
de zon scheen, verlieten de vier „familien” hare cellen en namen
op een vilten kleed op den binnenhof plaats. De Chinees lapte
zijne gescheurde kleederen; Akayeh prevelde gebeden en krabde
daarbij op zijne magere armen, dat men het schreden ver hooren
kon; de medicus zong zonder te stotteren zijne les op , en wij beiden
oefenden ons verder in het thibetaansch.
De kloostergemeente Kunbum telt ongeveer vierduizend lama’s.
Hare ligging is wezenlijk verrukkend fraai. Men verbeelde zieh
een breed, diep bergdal, met hooge, van kraaijen en eksters we-
melende boomen. Äan weerszijden bij den berg op staan amphi-
theatersgewijze de witte huizen der lama’s , groote en kleine, doch
alle met een munr omsloten en van een belvedere voorzien. Bo-
ven die menigte nette huizen steken de tempels met hunne vergulde
daken uit. De huizen der hoofden en opzigters herkent men aan
de wimpels en vlagjes, die van kleine zeskante torentjes wapperen.
Overal ontmoet het oog geestelijke spreuken in roode of zwarte
thibetaansche letters; men ziet die boven elke deur, op wanden,
steenen, lappen zeildoek en op strooken katoen, die als vlaggen
aan een op het dak opgerigten staak hangen. Ontelbaar is de
menigte der suikerbroodvormige nissen, waarin wierook, welriekend
hout en cipressennaalden gebrand worden. Dat alles levert een
hoogst eigenaardig schouwspel op en in de straten beweegt zieh
om zoo te zeggen een geheel volk van lama’s. Ieder draagt een
rooden rok en eene gele muts, gaat in eene ernstige en deftige
houding over straat en spreekt weinig, en dan altijd zacht en
fluisterend; het stilzwijgen is geen verpligting. Eigenlijk druk en
levendig zijn de straten overigens slechts als de bid- of schooluren
beginnen of een einde nemen; anders zijn de lama’s meest in hunne
cellen. Kunbum is , gelijk reeds gezegd i s , eene wijdvermaarde
kloosterstad, waarheen uit alle streken van Mongolie en Thibet
vrome pelgrims komen; dagelijks verschijnen van die geloovigen;
ten tijde der groote kerkfeesten, waarvan jaarlijks vier gevierd
worden, en vooral bij gelegenheid van het Bloemenfeest is de op-
komst verbazend groot.
\
Dit bloemenfeest wordt te Kunbum met veel grooter luister,
dan op eenige andere plaats gevierd; zelfs dat van Lha Ssa kan
er niet mede vergeleken worden. Wij hadden onze woning op den
zesden dag der eerste maand betrokken, en reeds kwamen vele
karavanen van pelgrims; men sprak over niets dan over het feest,
en ditmaal zouden de bloemen zeer bijzonder fraai zijn; een „raad
der schoone kunsten” had ze naauwkeurig onderzocht en uitstekend
bevonden. Zie h ie r, hoe het met deze zaak gelegen is. Die „bloemen”
op den vijftienden dag der eerste maand bestaan in geestelijke
en wereldlijke vertooningen, waarbij vele aziatische volken in
hunne eigenaardigheid en dragt worden voorgesteld. Personen,
Physiognomien, kleederen, landschappen, tooisels en sie raden,__
dat alles wordt door middel van „figuren uit versehe boter” aan het
oog vertoond. De toebereidselen tot dit feest nemen wel drie maan-
den tijd weg. Twintig lama’s, die zieh door kunstvaardigheid een :
naam verworven hebben, werken dagelijks in de boter en hebben
bij deze vreemde manier van boetseren niet weinig door te staan,
daar hun arbeid juist in de wintermaanden valt. Eerst kneden zij
de boter in water, om haar regt vast en stijf te krijgen; dan be-
gint de eigenlijke bewerking onder toezigt van een kunstenaar,
die de schetsen en plannen tot de groepen en figuren ontworpen
heeft. Deze bestuurt het geheel en geeft dit behoorlijk tijdig aan
eene andere klasse van kunstenaars over, die de kleuren op de
figuren te brengen en ze te beschilderen heeft. — Op den avond
voor het feest scheen de toevloed van vreemdelingen geen einde te
willen nemen. Kunbum was niet meer de ernstige, zwijo-ende
kloosterstad, maar eene geheel wereldsche, in oproer en woeling
verkeerende plaats. Hier schreeuwden kameelen, daar knorden
yaks; op de bergen stonden tenten, wijl niet al de pelgrims in de
huizen onder dak konden komen. Op den veertienden maakten
ontelbare menschen de vroeger reeds beschreven pelgrimswandelin°'
rondom het klooster, en het verwekte een pijnlijken indruk te zien,
hoe gansche hoopen zieh bij elken voetstap nederwierpen en hunne
gebeden prevelden. Onder deze ijverige Buddhisten waren velen uit
15