voorzigtigheid halverwege in een dalkom, waar men meende, dat
de booze dampen niet zoo digt waren; alle overigen haastten zieh
naar den to p , om niet in deze vreeselijke, met koolzuur gas be-
zwangerde lucht te stikken. Wij behoorden tot deze laatsten en
konden boven vrij ademhalen. Het afdalen was slechts een kin-
derspel, en wij sloegen onze tent in eene gezonde streek op.
Het Burhan Bota-gebergte vertoont het opmerkelijk verschijn-
sel, dat dit booze gas zieh, slechts op de noord- en oostzijde ont-
wikkelt; op de andere zijde is de lucht zuiver. Die dampen zijn
zeker niets anders, dan koolzuur gas. De lieden van het gezant-
schap verzekerden ons, dat men van de dampen te naauwernood
iets merkt, als er wind is ; doch bij stil, kalm weder moeten zij
uiterst gevaarlijk zijn. Dat gas is zwaarder, dan de dampkrings-
lucht, verdigt zieh op de oppervlakte des bodems en hangt daar,
tot de wind het in beweging brengt, uiteen drijft en zoo zijne
verderfelijke werkingen neutraliseert. Onze overgang had bij stil
weder plaats, en wij bevonden, dat het ademhalen veel bezwaar-
lijker was, als wij op den grond lagen, dan als wij te paard za-
ten; alsdan bespeurden wij weinig van het gas. Ten gevolge van
het gas kon men slechts met moeite vuur aankrijgen of aanhou-
den; de argols gaven geen vlam en kwalmden sterk. Burhan
Bota beteekent „keuken van Burhan,” en Burhan is zoo veel als
Buddha.
In den nacht viel eene ontzettende menigte sneeuw, en thans
waren op de oost- en noordzijde de booze dampen verdwenen. Die
overgang was nogtans slechts een klein voorspel geweest, want na
eenige dagen werden wij nog veel erger op de proef gesteld, toen
wij den gevreesden berg Schuga over moesten. Dien op kwamen wij
ligt, maar het afdalen viel des te moeijelijker; de dieren zonken
tot den buik in de sneeuw weg en velen stortten in afgronden.
Daarbij huilde een ijskoude wind ons tegen en joeg ons de vlok-
ken in het gezigt. Wij deden als andere reizigers, die zieh ver-
keerd op het paard zetten en het dier lieten gaan, waar en hoe
het wou. Velen was het gezigt bevrozen; broeder Gabets ooren
en neus hadden hetzelfde lot. Beneden sloegen wij onze tent op
en moesten, hoewel tot merg en been verkleumd, uitgaan om argols
te zoeken, die misschien hier of daar onder de sneeuw lagen.
Het geluk liep ons mede; wij wierpen drie groote ijsklompen in den
ketel en kregen althans warm, zoo niet heet water. Wij roerden
daar tsamba in, aten de brij en rolden ons in onze schapenvachten
en dekens, om te slapen. Den anderen morgen verlieten ons de
mongoolsche Soldaten, want wij waren thans buiten Mongolie aan
de grens van Voorthibet. Na den overgang over den Burhan Bota
hoorde men geen gezang meer, niemand lachte, alles was stil en
treurig.
Aan den Schugaberg begon voor ons eene aaneenschakeling
van onbeschrijfelijke inspanning en lijden. Van dag tot dag werden
sneeuw, wind en koude erger. De thibetaansche woestenijen
zijn het akeligste land, dat men zieh met mogelijkheid voorstellen
kan. Wij klommen voortdurend bergop, de plantengroei hield ein-
delijk geheel op, de koude werd grimmig, en thans begon de dood
in onze arme karavane een rijken oogst te houden. De dieren
hadden gebrek aan water en voeder, hunne krachten slonken, en
men moest dagelijks eene menigte achterlaten | ze konden niet meer
verder. Wat later kwam ook de beurt aan de menschen. Na
eenige dagen trokken wij als over een met lijken bezaaid slagveld.
Bij elken voetstap vond men ontzielde menschen en beesten liggen.
En om de maat van ongeluk vol te maken, moest broeder Gäbet
zieh thans juist op een tijd, nu wij al onze geest- en ligchaams-
kracht noodig hadden, om slechts vooruit te komen, ernstig
ziek voelen. Hij had rust, wärmte en krachtige spijzen noodig
gehad, en wij konden hem slechts gerstemeel, thee en sneeuwwa-
ter geven; hij moest rijden en de grimmigste koude verduren, en
volle twee maanden moesten wij nog midden in den winter reizen,
voordat wij het doel van onzen togt konden bereiken.
In de eerste dagen van December stonden wij voor de beroemde
bergketen Bayen Kharat, die van het zuidwesten naar het noord-
oosten loopt, tusschen den Hoang Ho en den Kin scha kiang.
Beide rivieren loopen aanvankelijk parallel aan beide zijden van
den Bayen Kharat en nemen vervolgens eene tegenovergestelde
rigting, daar de een naar het noorden, de ander naar het zuiden
stroomt. Beiden loopen door China van het westen naar het oos-
ten, naderen elkaar meer hoe digter ze bij de monding komen, en
vallen in het Gele Meer. De plaats, waar wij het Bayen Kharatce-
bergte overschreden, lag niet ver van de bron der Gele Bivier;
wij hadden die links van ons, en zij ware in op zijn hoogst twee
dagen te bereiken geweest. Wij verkeerden nogtans niet in een
toestand, om zulk een togtje te ondernemen. Van den voet tot
den top was alles met diepe sneeuw bedekt en men moest voor
het vallen van lawienen beducht zijn. Het water was stil; wij
18