tent af. Een tweede schot diende tot sein, dat de karavaan zicli
in beweging stelde. Eenige beproefde mannen reden als gidsen en
wegwijzers vooruit; op hen volgden in lange ryen de kameelen;
daarop kwamen de yaks in troepen van twee- tot driehonderd stuks
onder opzigt van talrijke voetknechten. De ruiters waren aan geen
orde gebonden. Het geheel maakte een wilden fantastischen in-
druk; het was een vreemd gewoel en gerucht; de kameelen lieten
hunne klaagtoonen hooren, de yaks knorden, de rossen brieschten,
de reizenden schreeuwden en zongen, de lakto’s flöten, om hunne
ossen aan te sporen, en tusschen al dit geraas en gerucht klonk
het melodieuse gebengel der duizende klokjes aan de halzen der
kameelen en yaks. Zoo trok de karavane in verschillende afdee-
üngen door de steppe, sloeg iederen dag hare legerplaatsen op,
t zij op de vlakte, in dalkloven of op berghellingen, al naar de ge-
legenheid medebragt, en had in een oogenblik tentdorpen opge-
bouwd, waarvan den volgenden dag nog slechts weinig sporen te
zien waren.
Wij trokken van den Ku-Ku-Noor in ’t westen op met eene
eenigzins zuidelijke rigting. In den eersten tijd was alles poezij;
wij hadden goede wegen, uitmuntend weder, helder water en vette
weiden; aan roovers dacht niemand. Na zonsondergang was het
wel wat koud, maar men sloeg dan zijne schapenvacht om. Echter
was die vreugde van körten duur. Zes dagen na ons vertrek moes-
ten wij den Puhain Gol over. Hij ontspringt in het Nan Schange-
bergte en stört zieh uit in het Blaauwe Meer; hij is niet diep, maar
in twaalf op körten afstand van elkaar voortstroomende armen ver-
deeld, die te zamen eene breedte van ongeveer een uur gaans
hebben. Bij den eersten arm kwamen wij nog voor het aanbreken
van den dag; hij had een ijsdek, maar dat was niet sterk genoeg,
om ons te dragen. De paarden wilden niet vooruit, de yaks werden
onrustig en er ontstond in het donkere van den nacht eene
onbeschrijfelijke verwarring. Eindelijk gelukte het aan eenige ruiters,
hunne paarden vooruit te krijgen; deze braken met hunne hoe-
ven het ijs, en thans volgde alles in wilde verwarring. En dat
alles ging bij elken rivierarm op dezelfde wijze. Met het aanbreken
van den dag stak het „heilige gezantschap” nog in water, ijs
en slijk; naderhand kwam het op het drooge, maar met de poezij
was het nu voorbij. Alles juichte en achtte zieh gelukkig, dat de
overgang zoo voorspoedig volbragt was; want slechts een mensch
had zijn been gebroken en slechts twee yaks waren verdronken.
De gansche karavaan leverde eene treurige vertooning op; menschen
en dieren waren met eene ijskorst overtogen, de paarden
lieten den kop hangen en wisten n ie t, wat met hunne staarten aan
te vangen, die in lange ijsklompen herschapen waren. Het haar
aan de pooten der kameelen was mede ijs; de yaks zagen er het
allervreemdst uit, ze liepen met wijd geopende beenen en sleepten
onder hun buik eene tot op den grond neerhangende verzameling
van stalactiten om.
Wij voor ons gevoelden ons gedurende de eerste dagen een
weinig eenzaam te midden dezer groote meuigte, omdat wij geen
bekenden hadden; doch deze kwamen langzamerhand als van zelve,
niet onder de lieden van het gezantschap, de pelgrims of kooplie-
den, maar het waren vier lama’s , van wie drie uit Thibet en de
vierde uit het koningrijk Torgot. Onderweg verhaalden zij ons
hunne levensgeschiedenis, die vrij opmerkelijk was.
De drie Thibetanen waren discipelen van een opperlama, met
name Altere, geweest. Deze wilde in den omtrek van Lha Ssa
een tempel bouwen, die alle reeds bestaande in pracht en grootte
nog ver zou overtreffen. Hij deed tot dat einde zijne discipelen
naar alle landen heentrekken, om met hem gaven voor dat vrome
werk in te zamelen. Gene vier sloegen aanvankelijk den weg naar
het noorden in , doortrokken geheel Middenazie en kwamen in het
rijk Torgot tot in de nabijheid der russische grenzen. Onderweg
bezochten zij alle kloosters en alle vorsten, en haalden rijke giften
op, want de lama Altere had aanbevelingsbrieven van den tale
lama (dalai lama), van den bandscham rembudschi en de opper-
sten van alle beroemde kloosters van Thibet bekomen. In Thibet
schonk een rijke mongoolsche lama den inzamelaars al zijne kud-
den, en sloot zieh aan hen aan, zoodat zij voortaan met hun vij-
ven waren. Yan Torgot uit trokken zij naar het oosten van stam
tot stam, en hunne kudden van paarden, ossen, schapen en kameelen
groeiden telkens meer aan. Zoo kwamen zij in het land
der Khalkhas, bleven geruimen tijd in het klooster Groot-Kuren
en trokken vervolgens zuidwaarts naar Peking, waar zij hunne onderweg
opgezamelde kudden in geld omzetten. Na zieh maanden
lang in de chinesche hoofdstad te hebben opgehouden, waren zij
door zuidelijk Mongolie naar Kunbum gegaan, waar zij ten gevolge
van hun ijver en opoffering voor een godsdienstig doel in den
reuk van hooge heiligheid stonden en den discipelen als toonbeel-
den van vroomheid waren voorgesteld. Nu echter verlangde de