lieverlede onze krachten terugkeeren; wij konden thans onze tent
opslaan en ander noodig werk verrigten. Gäbet zocht prikken op,
Samdadschiemba kwam met argols aandragen, Huc zat voor de
tent en vertoonde zijne kunsten als kok; hij plukte een hoen, naar
welks ingewand de hond Arsalan hunkerend uitzag. Wij wilden
ons ditmaal eens de weelde van een feestelijk maal gunnen en
onzen Dschiahur op een naar al de regels der fransche kookkunst
toebereid geregt onthalen. Het hoen werd in den ketel gestopt,
en wij deden er uijen, roode peper en andere kruiderijen bij. Wel-
dra kookte alles als een zee, daar wij dien dag aan brandstof geen
gebrek hadden. Samdadschiemba stak zijne hand in den k etel,
haalde er een stuk van het hoen uit en bekeek dat. Die kost zou
wel goed wezen, oordeelde h ij, en wij namen den ketel van het
vuur, om hem in het gras te zetten. Thans namen wij plaats,
haalden onze eetstaafjes voor den dag en prikten naar de stukjes
vleesch, die als vischjes in den oceaan zwommen. Na ons verza-
digd te hebben, dankten wij den goeden God voor dit feestmaal
in de woestijn; Samdadschiemba spoelde den ketel in den vijver
om. Vervolgens zetten wij mongoolsche thee. De Mongolen drin-
ken anders toebereide thee, dan de Chinezen. Deze laatsten ne-
men, gelijk men weet, slechts de kleinste, teerste blaadjes en
gieten daar water o p , waardoor zij een goudgelen of bruinachtigen
drank verkrijgen. Bij de anderen worden de grove en fijne bladen
zaamgeperst en verkrijgen zoo den vorm van een baksteen.
Deze soort komt als „tegelthee” of mongoolsche thee in den han-
del; zij wordt alleen door de Mongolen en Bussen gedronken en
deze laatsten verbruiken er groote hoeveelheden van. De Mongolen
bereiden hunne thee op de volgende wijze: Zij slaan van den,
om hem zoo te noemen, tegelsteen een stuk af, stampen dat tot
poeder en koken het in den ketel, tot het water eene roodachtige
kleur krijgt; alsdan werpen zij er eenig zout in en laten alles
nog eenmaal doorkoken, tot het vocht bijna zwart geworden i s ;
dan eerst doet men er naar welgevallen melk bij en giet alles in
eene andere schaal over. Dit is de lievelingsdrank der Mongolen;
Samdadschiemba was er op verzot, en wij dronken er van, wyl
wij niets anders hadden.
Te dezer plaatse, waar wij een gerasten nacht sieten, rigtten wij
’s morgens een klein houten kruis op; datzelfde hebben wij op alle
andere legerplaatsen gedaan. Welk ander spoor konden ook zende-
lingen van hun vlugtigen togt door deze wildernissen achterlaten?
Na omtrent een uur gaans te hebben afgelegd, hoorden wij
achter ons paarden snuiven en drongen menschelijke stemmen in
ons oor. Wij hielden stil en zagen, dat eene sterke karavane in
vluo-gen aantogt was. Weldra hadden drie ruiters ons ingehaald;
een hunner, een tartaarsche mandarijn, riep ons op barschen toon
toe: „Mijne heeren lama’s , vanwaar zijt gij?” — „Wij zijn onder
den westelijken hemel geboren.” — „Op welke plaats is uw heilige
schaduw het laatst gevallen?” — „Wij komen uit de stad To-
lon Noor.” — „Heeft de vrede u op uwen weg begeleid?” —
Tot hiertoe is onze reis gelukkig geweest. Maar heeft ook vrede
uwe schreden vergezeld ? Wat is uw vaderland?” — „Wij zijn
r i Khalkhas uit het koningrijk Murghevan.” — „Hebt gij regen ge-
I noeg gehad en tieren uwe kudden?” — „Op onze weideplaat-
■ sen°is alles gezegend.” — „Waar trekt uwe karavane heen?” —
I „Wij willen ons voorhoofd voor de Vijf Torens buigen.”
I Gedurende dit ons kort gesprek waren ook de overigen ge-
[ naderd. Wij bevonden ons nu aan eene beek, wier oevers met I struikgewas bezet waren; de aanvoerder der karavane liet halt hou-
I den. De kameelen kwamen in lange rij opzetten en sloten vervol-
I gens een halven kring, in welks midden een wagen op vier räderen I opreed. „Sole! Sole! ” riepen de drijvers en de kameelen knielden I op dit woord gelijktijdig neder. Als door een tooverslag rezen
I längs de beek een aantal tenten o p , twee mandarijnen van den
I blaauwen knoop naderden den wagen, openden het portier en hiel- I pen eene mongoolsche dame in groen zijden gewaad uitstijgen.
1 Wij zagen de koningin van het land Khalkhas, die eene pelgrim-
S aadje naar het beroemde lamaklooster de Vijf Torens deed. Dit
| ligt in de provincie Schan-Si. Zij groette ons, door hare handen
op te heffen en zeide: „Mijne heeren lama s , wij willen hier legeren
; de plaats is toch gelukkig ? ” Ons antwoord was: „Koninklijke
pelgrim van Murghevan, gij moogt hier uw vuur in vrede
aanstoken; wij moeten verder reizen, want de zon stond reeds
hoog, toen wij onze tenten afbraken.” Met deze woorden groetten
wij haar.
Deze ontmoeting gaf ons stof tot denken. De koningin kwam
met een talrijk gevolg van verren afstand door de woestijn, ontzag
geen kosten en trotseerde ontberingen en gevaren, enkel om zieh
van eene in haar oog vrome verpligting te kwijten. Deze goede
Mongolen hebben een diep godsdienstig gevoel, zij denken onop-
houdelijk aan het toekomende en achten de dingen dezer wereld