dat wij al deze barbaarschheden ter kennisse van de fransche regering
zouden brengen, waarop Ki Schan antwoordde, dat hij zieh
weinig bekommerde om wat deze denken of doen zou; hij rigtte
zieh alleen naar den wil van zijn keizer. „Wanneer mijn heer en
gebieder vernam, dat ik aan twee Europeers veroorloofd had, de
leer van den hemelheer ongehinderd in Thibet te verkondigen, zou
ik verloren zijn; ditmaal zou ik aan den dood niet ontkomen.”
Den volgenden morgen deelde hij ons een berigt mede, dat hij
aangaande onze zaak aan den keizer wilde doen toekomen. „Ik
wilde dat niet atzenden,” zeide hij, „zonder het u eerst voor te
lezen, opdat er geene onnaauwkeurigheid in.voorkome of eenig
woord, dat u misschien mishagen kon.” Ki Schan was thans, nu
hij zijn oogmerk bereikt had, zeer inschikkelijk. De inhoud van
het berigt was overigens van weinig beteekenis; het zeide niets
goeds en ook niets kwaads van ons, maar bevatte alleen eene dorre
optelling van de landen, die wij sedert ons vertrek van Macao waren
doorgetrokken. „Dunkt dat berigt u goed? Hebt gij er niets
tegen in te brengen?” vroeg Ki Schan. Broeder Huc antwoordde,
dat hij eene zeer zwaarwigtige aanmerking had. „Spreek o p ; ik
luister naar nwe woorden.” — „Wat ik te zeggen heb, raakt niet
ons, maar wel uzelven, en wel van zeer nabij; ik wil het u in het
geheim meedeelen. Laat uw volk aftreden.” — „Deze hier zijn
mijne dienaren; ik heb niets van hen te vreezen.” — „Goed dan;
zeg naderhand aan uw volk, wat ik u mededeel; ik wil nogtans
niet in hun bijzijn spreken.” — „De mandarijnen mögen niet in
’t geheim met buitenlanders onderhandelen; dat is door de wet
verboden.” — „Dan heb ik natuurlijk niets verder te zeggen; zend
dus uw berigt a f, gelijk het i s ; als dat u echter naderhand siecht
bekomt, is het geheel uwe eigene schuld.” Thans werd hij naden-
kend, nam bij herhaling een snuifje, en wenkte eindelijk zijn volk,
dat het zieh verwijderen moest. Nu zeide broeder Huc: „Thans
zult gij begrijpen, hoeveel u er aan gelegen ligt, dat niemand
hoort, wat ik u zeg, en dat wij geen gevaarlijke lieden zijn, want
wij wenschen ook hun geen kwaad toe, die ons vervolgen.” Ki
Schan werd bleek en kennelijk verlegen; hij sprak: „Verklaar u;
spreek wijze, heldere woorden; wat wilt gij zeggen?” 5— „In uw
berigt komt eene onnaauwkeurigheid voor. Gij laat mij met mijn
broeder Jozef Gäbet gelijktijdig uit Canton op reis gaan; ik ben
echter eerst vier jaren later naar China gekomen.” — „ 0 , als ’t
niet anders is, kan ik dat gemakkelijk veränderen.” — „Och ja ,
zeer gemakkelijk. Gij zegt, dat uw berigt voor den keizer is , niet
waar?” — „Natuurlijk.” — „N u , alsdan moet gij den keizer ook
de volle en geheele waarheid zeggen.” — „ Ja , de volle waarheid;
wij willen alles nog eens nagaan. Wanneer zijt gij naar China gekomen?”
— „In het twintigste jaar van Tao Kuang (1846).” Ki
Schan schreef dat met zijn penseel op den rand. Huc vervolgde:
„Ik kwam in dat ja a r, in de tweede maand, in de provincie,
w a a r gij d e s t i j d s v i c e - k o n i n g w a a r t . N u , waarom schrijft
gij dat niet op? De keizer moet de geheele, volle waarheid we-
ten.” Ki Schan wreef zieh het voorhoofd. „Begrijpt gij n u , waarom
ik onder vier oogen met u spreken wilde?” — „ J a , ik weet, de
"Christenen zijn niet boosaardig. Weet iemand hier van de zaak?” —
„Geen mensch.” — Ki Schan verscheurde nu het berigt en schreef
een ander, waarin de opgaven betreffende onze aankomst in China
weggelaten, maar wij als geleerde en heilige lieden hoog -geroemd
werden.
Luidens Ki Schans bevel zouden wij na het thibetaansche
nieuwjaarsfeest afreizen. Wij waren voor nog geen twee maanden
te Lha Ssa aangekomen en hadden daar reeds tweemaal nieuwjaar
gevierd, eens het europesche, eens het chinesche; thans kwam de
beurt aan het thibetaansche. Te Lha Ssa rekent men het jaar wel,
even als in China, naar het maanstelsel, doch de almanakken stemmen
daarom toch niet overeen, daar die van Lha Ssa altijd eene
maand bij dien van Peking ten achteren is.
De Chinezen, Mongolen en de meeste andere volken van Oost-
azie hebben een zestigjarigen cyclus, die uit tien teekens bestaat,
welke zij s t am m e n noemen, en uit twaalf, die t a k k e n heeten.
Bij de Mongolen en Thibetanen worden de teekens van den tien-
jarigen cyclus met de namen der vijf elementen aangeduid, die
men tweemaal zet, of met de namen der vijf grondkleuren en dier
vrouwelijke schakeringen; de twaalfjarige cyclus wordt door twaalf
dieren aangeduid.
TIENJARIGE CYCLUS. TWAALFJARIGE CYCLUS.
Mon- T h ib e - Mon- T h ib e -
g o o lsch . ta a n s c h . g o o lsch . ta a n s c h .
1 Moto Scheng Hout. — Khulukhana Schiwa Muis.
2 „ }} 5) — Ukhere Lang Os.
3 Gal Mé Vuur. — Bara Tale Tijger.
4 „ „ 3J — Tote' Yen Haas.