staan de tuachimel, ambtenaren, die met de bijzondere deelen van
het beheer belast zijn, Daarbij komen nog eenige schrijyers en
tolken, die het mongoolsch, het mandschu en de chinesche taal
versfaan. Vorder heeft men geen ambtenaren. Ten noorden van
de Gobi, in. het lapd der Khalkhas, is eene streek, waar enkel
taitsi wonen; men houdt hen voor afstammelingen van de door
Tscheng-Kis-Khan gegronde mongoolsche dynastie, die van 1261
tot 1341 regeerde, Wpt tot deze familie behoorde vlugtte, toen
de Chinezen het juk der vreemde heerschappij afschudden, naar
de Khalkhas, die een deel van hun uitgestrekt gebied aan deze
gasten afstonden. Daar werden zij weder, wat hunne voorvaderen
geweest waren, nomaden. Deze taitsi leven in dg piterste vrijheid
en onafhankelijkheid, betalen geen belastingen, zijn niemand cijnsr
pligtig en erkennen geen opperheer. Bij dit aan kudden rijk volk
treft men de patriarchale zeden en gebruiken nog geheel onyer-
valscht aan.
Alle Mongolen, die niet tot de vorstelijke familie of den adel
behooren, zijn s l a v e n en geheel afhankelijk van hunne gebieders.
Zij moeten aan deze hoofdgeld betalen en het vee voor hen hoe-
den, doch het staat hun vrij, zieh eigen kndden te houden. De
slavernij heeft nogtans bij de Mongolen volgtrekt niets hards of
gruwzaams; juist het tegendeel is het geval, De adellijke familien
zijn bijna in niets van de slayenfamilien onderscheiden; beiden hui-
zen onder tenten, beiden zijn nomadische veehoeders. De edelman
leeft niet in pracht en weelde en geeft dus in dit opzigt den ärmeren
geen aanstoot. Als de slaaf in de tent van den heer treedt,
biedt deze hem thee met melk aan; beiden rooken tabak met elkander
en bieden elkaar hunne pijp aan. De jonge slaven en de
jonge baronnen vereenigen zieh tot dezelfde speien en oefeningen;
de sterkere brengt den zwakkere onder dpn voet, om ’t even, wie
hij zij. Dikwijls zijn slavenfamilien rijke kuddenbezitters, die niets
van armoede of gebrek treten; wij hebben velen gevonden, welker
bezitting die hunner heeren ver overtrof. De slavernij bij de Mongolen
is veel minder drukkend of onteerend dan die in de europe-
sche middeleeuwen was, en de mongoolsche baron geeft aan zijne
lijfeigenen nooit krenkende benamingen, als canaille of dergelijke,
Deze tartaarsche adel heeft echter het regt over leven en dood,
Nadat een slaaf gedood is, oordeelt eene regtbank over de han-
delwijze van den heer, en onschuldig vergüten bloed wordt gewro^
ken. Een lama, die tot eene slavenfamilie behoort, wordt in ze-:
keren zin vrij, zoodra hij in den priesterstand tre ed t, en behoeft
noch hoofdgeld te betalen, noch diensten te doen; hij kan ook gaan
en reizen, waar hem goeddunkt, ep niemand heeft het regt, hem
hindernissen in den weg te leggen.
Over het geheel kenmerken deze betrekkingen zieh dus door
groote zachtheid; maar toch maken mongoolsche regenten nu en
,dan van hunne magt misbruik, om het volk te onderdrukken en
hooge belastingen af te person. Wij kennen er een, die op de
volgende wijze te werk gaat. Hij zoekt onder zijn vee het slecht-
ste uit en laat het naar zijne gegoedste slaven drijven, bij wie het
in de weide gaat. Na eenige jaren verlangt hij zijn vee terug,
dat dan echter doorgaans door ouderdom of ziekte is bezweken;
daarvoor neemt hij nu uit de kudden zijner slaven de beste dieren
en wel twee- of driemaal meer, dan hij hun toevertrouwd heeft.
Hij verklaart, dat zij hem wettig toekomen, daar zijn vee in die
jaren wel zoo en zoo veel lammeren en veulens heeft moeten voort-
br engen.
Op onzen togt door het land der Ortus zagen wij in eene
wild romantische streek een zeer fraai gebouwd klein klooster lig-
gen, dat wij voorbijtrokken. Wij hoorden hoefslag, keken om en
zagen een lama te paard achter ons. Hij sprak ons a an : ,,Breeders,
gij hebt u bij onzen myieh (lamaklooster) niet opgehouden.
Zou het u niet behagen kunnen, een dag bij ons uit te rüsten en
onzen heilige eerbied te betoonen?’’ Wij antwoordden, noch tot
het een noch tot het ander geneigd te zijn. Daarop vervolgde h ij:
„Onze heilige is niet maar een mensch, doch wij zijn zoo geluk-
ki»-, in ons anders slechts klein klooster een schaberon, een levenden
Buddha te bezitten. Voor twee jaren kwam hij van de heilige
bergen van Thibet a f; thans is hij zeven jaar oud, Tijdens een
vroeger leven was hij opperlama van een prächtig klooster, dat in
dit dal lag, maar d at, naar wij in de gewijde boeken lezen, in
Tscheng-Kis-Khans dagen is verwoest geworden. Komt mede, breeders,
onze heilige zal zijne regter hand op uw hoofd leggen en
geluk zal u op uwen weg niet ontbreken.” Wij antwoordden hem,
dat men in ’t Westen aan de zielsverhuizingen der schaberons geen
geloof slaat, maar Jehovah, den schepper van hemel en aarde, aan-
bidt. Dat kind in het lamaklooster hielden wij voor magteloos,
en de menschen hadden van hetzelve niets te vreezen of te hopen.
Deze onze verklaring scheen den lama zeer te bevreemden, en in
’t eind maakte zij zijne gramschap gaande; hij zag ons met ver