volge van haar ligt werktuigelijk zamenstel na ’t krijgen van een
goeden stoot zeer lang in beweging, en terwijl dan zoo de machine
voor den vrome aan het bidden is, kan deze op zijn gemak eten,
drinken of, des verkiezende, een slaapje houden.
Wij waren er eens bij tegen woordig, dat twee lama’s bij zulk
een levende ton twist kregen en in hun vromen ijver bijna aan
het plukharen waren geraakt. De een had de bidton aan het
draaijen gebragt en zieh daarop stilletjes naar zijne cel begeven.
Daar zittende bemerkte hij echter, hoe een ander monnik de god-
deloosheid had, om de machine eerst tot stilstaan en haar daarop
als voor zijne eigen rekening weder in beweging te brengen. Na*
tuurlijk ergerde dat bedrog hem zeer en wilde hij zijne eerste aan-
spraak op de gebeden handhaven; doch zijne partij kwam daar
tegen op en reeds stonden zij met gebalde vuisten tegen elkaar
over, toen nog tijdig een oude lama verscheen en aan den twist
een einde maakte, door de ton aan het draaijen te brengen in ’t
belang van alle twee; zij kon dan tegelijk voor beiden bidden.
Behalve beevaartgangers, die zieh in en bij de kloosters ophouden,
vindt men ook pelgrims, die zeer verre reizen afgelegd en zieh
daarbij na elken voetstap ter aarde geworpen hebben.
Wij hielden ons in het klooster Basche Tschurin niet op,
maar reden voorbij en vonden aan gene zijde een breeden, goed
onderhouden landweg. Wij ontmoetten eene menigte reizigers, die
naar den Dabsun Noor of het zoute meer, dat in gansch westelijk
Mongolie bekend en niet alleen voor het land zelf, maar ook voor
enkele provincien van China de hoofdbron is, waaruit zij het be-
noodigde zout halen. Nog wel eene dagreis van dit meer verwij-
derd, bemerkten wij reeds, hoe de bodem eene geheel andere
vertooning begon op te leveren. Allengs verdwijnt het gele zand
en de aarde vertoont zieh zoo wit, alsof zij met eene dünne laag
sneeuw overdekt was. Ook ziet men ontelbare ophoopingen van
den grond, kleine kegelvormige heuvels, zoo gelijkmatig van vorm,
dat men aanvankelijk meenen zou, kunstig menschenwerk voor zieh
te zien. Vaak liggen zij over elkander en vertoonen zieh als een
schotel met groote dikke peren; enkele dezer heuvels zijn klein,
andere grooter, vele reeds in een staat van verval. Daar, waar
dit eigenaardig verschijnsel zieh eerst begint te vertoonen, merkten
wij ook kruipende doornachtige struikgewassen op, waaraan wij
bloemen noch bladeren ontdekten en die met hunne vlechten en
windingen die bodemophoopingen als met een net overdekten. Op
de regelmatige heuvelen zelve ziet men zulk struikgewas niet; doch
op oude vervallen terpen vonden wij h e t, verdroogd, als ’t wäre
verkalkt en zoo brokkelachtig, dat het van zelf in stukjes viel. De
geheele streek heeft iets eigenaardigs. Het land der Ortus is over
het geheel arm aan water; hier echter zijn zeer vele, meest veel
zout bevattende bronnen, doch soms ligt op zeer geringen afstand
van deze eene wel, waaruit zoet, helder water opborrelt. Zulke
zoete bronnen worden door staken, waaraan een vaantje wappert,
aangeduid.
De Dabsun Noor is geen meer, maar veeleer een groot bek-
ken van steenzout, waarop zieh overal salpeteruitslag vertoont, die
loodkleurig en tusschen de vingers gemakkelijk stuk te wrijvenis;
de kleur van het zout vertoont daarentegen eene tint van graauw.
De Dabsun Noor heeft ongeveer twintig li, dus groote twee uren
gaans, in omvang; in zijne nabijheid staan hier en daar enkele
jurten, wier mongoolsche bewoners zieh op de inzameling van
zout toeieggen. Echter heeft men er ook chinesche deelhebbers,
want waar koop en verkoop i s , mögen deze natuurlijk niet ontbre-
ken. Het zout wordt op eene zeer eenvoudige manier gewonnen;
men verzamelt het op de eene of andere piek naar goedvinden,
schudt het op een hoop en bedekt dezen met eene laag van klei
of leem. Zoo reinigt het zieh als ’t wäre van zelf en wordt ver-
volgens door de Mongolen op de naburige chinesche markten gebragt
en tegen thee, tabak, brandewijn en andere waren omgezet.
Op de plaats zelve heeft het volstrekt geen geldswaarde, daar men
het overal in menigte vinden kan. Wij vulden een zak voor ons
gebruik en om er nu en dan van aan de kameelen te geven, die
zeer gaarne zout lekken.
Wij doortrokken den Dabsun Noor van het oosten naar het
westen in zijne gansche breedte, maar moesten daarbij zeer voor-
zigtig te werk gaan, daar de bodem altijd vochtig en zeer bewe-
gelijk is. De Mongolen rieden ons, het betreden pad niet te ver-
laten en ons ver van alle plaatsen te houden, waar water opwelt,
daar men er vele afgronden heeft, welker diepte men nog niet
heeft kunnen peilen. Het meer of, zoo als men in het land zegt,
de noor is dus misschien wel inderdaad voorhanden; het schijnt
echter met eene dikke korst overdekt, die uit vast zout en Salpeter
bestaat en sterk genoeg i s , om menschen en dieren te dragen.
In het gansche land der Ortus vindt men zout water en den dorren
bodem met eene zoutachtige korst overdekt; het gebrek aan