in Thibet en wel waar \yij heden de heilige stad Lha Ssa vinden.
Eens stroomde de geweldige watermenigte vandaar onder de aarde
door naar liet bekken, dat zij tegenwoordig aanvult. Zie hier!, hoe
men verhaalt, dat dit zieh moet hebben toegedragen.
De Thibetanen in het koningrijk Ui wilden midden in hun
dal een rotstempel bouwen, die ook spoedig gereed werd, maar
toen instortte, zonder dat men zieh de oorzaak verklären kon. In
’t volgende jaar geschiedde weer hetzelfde juist op dezelfde piek,
en toen men- in het derde jaar nog eenmaal den bouw beproefde,
was het niet anders. De lieden waren radeloos en wilden niet
voor de vierde maal de poging wagen. De koning raadpleegde
een beroemden waarzegger; deze had wel niet zelf den sleutel tot
het geheim, maar verklaarde, dat een groot heilige in het oosten
dien bezat. Als die spreken wilde, was verder geen gevaar meer
te duchten. Wie echter de heilige was en waar hij woonde, wist
de waarzegger niet op te geven. Een moedige en schrandere lama
maakte zieh op, om hem te zoeken, en doorreisde alle landen ten
oosten van Ui. Na lange vergeefsche omzwervingen brak hem op de
groote vlakte tusschen China en Thibet de zadelriem, en hij tui-
melde van zijn paard. Aan een kleinen vijver stond eene ellendige
tent; daar ging de lama de schaduw zoeken, om de schade te
hersteilen, en vond er een grijsaard ijverig in gebed. „Broeder,”
sprak de reizende, „in uwe tent möge immer vrede wonen.” —
De oude antwoordde zonder zieh te verroeren: „Neem plaats aan
mijnen haard, broeder.” De lama gaf zijn leedwezen te kennen,
dat de grijsaard blind was, waarop deze zeide, dat hij zijn troost
in het gebed vond. „Ik ben een arme lama uit het oosten,” sprak
de lama, „en heb beloofd, alle tempels in de mongoolsche landen
te bezoeken, om mij voor de heiligen neer te werpen. Daar is
mij nu mijn zadelriem gebroken, en ik zoude de schade hier gaarne
herstellen.” —- „Mijne oogen zijn verdonkerd, ik kan u niet hel-
pen, maar gij zult al het benoodigde hier in de tent vinden. O,
lama uit het oosten, wat zijt gij gelukkig te noemen, dat gij onze
geheiligde tempels bezoeken kunt. De prächtigsten zijn in het land
der Mongolen; de Poba’s (Thibetanen) zullen nooit dergelijke hebben.
Te vergeefs doen zij moeite, om fraaije tempels in hun dal
te bouwen, want de grondvesten worden telkens door een onder-
aardsch meer vermeid, waarvan zij het bestaan niet eens vermoe-
den. Ik zeg dat, wijl gij een mongoolsche lama zijt, maar gij
moogt het aan geen mensch mededeelen. Ontmoet gij onderweg
een lama uit het land Ui, bewaak dan uwe tong; want als mijn
geheim verraden wordt, is deze streek hier verloren. Indien een
lama uit Ui wist, dat daar in het dal een onderaardsch meer is ,
zou dadelijk het water verloopen en onze steppen overstroomen.” —
Toen verhief zieh de reizende en rie p : „Ongelukkige grijsaard,
red u zoo snel gij kunt! want weldra zullen de wateren u over-
vallen. Ik ben een lama uit het land Ui.”
Hij zadelde zijn paard en reed ijlings weg. Voor den grijsaard
waren deze woorden nogtans als een donderslag, en hij jam-
merde en weeklaagde. Daar kwam zijn zoon, die yaks van de
weide huiswaarts dreef. „Spring op uw paard, neem uwe sabel,
rijd naar het westen toe, en als gij een lama aantreft, dan houw
hem neder, want hij heeft mijn zadelriem gestolen.” — „Hoe, ik
zou een moord begaan ? Alle lieden spreken van uwe groote heilig-
heid, mijn vader, en thans zou ik een armen reiziger dooden, om-
dat hij een stuk leer nam, dat hij zeker dringend noodig had?” —
„Spoed u , rep u ! ” riep de grijsaard; „ik bezweer u , gij moet
den vreemde ombrengen, of wij komen in het water om.” De
zoon geloofde, dat zijn vader het verstand verloren had, doch hij
wilde hem niet verder tegenspreken, maar zette den lama uit het
land Ui na en achterhaalde hem ook werkelijk voor de donkerheid.
Hij sprak: „Heilige man, vergeef dat ik u ophoud, gij waart in
onze tent en hebt een zadelriem meegenomen, dien mijn vader
terugverlangt. Hij is zoo verbitterd, dat hij verlangt, dat ik u
dooden zou; maar wat een grijsaard, die niet bij zijne zinnen is,
zegt, mag men even weinig doen als wat een kind verlangt. Geef
mij den riem, en ik zal hem dan wel tevreden stellen.” De lama
steeg van zijn paard, gaf den jongen man het verlangde en zeide:
„Uw vader heeft mij dit gegeven; maar zie hier, breng het hem
terug.” Hierop bond hij zijn eigen gordel los, gebruikte dien als
zadelriem, en reed door. De zoon kwam eerst laat in den nacht
in de tent zijns vaders terug, waar hij vele herders vond. „Ik heb
den zadelriem; wees dus gerust, mijn vader.” — „En waar is de
vreemde, hebt gij hem gedood?” — „Neen, ik wilde mij niet be-
zondigen, wilde niet een lama ombrengen, die mij geen kwaad
had gedaan.” Met die woorden overhandigde hij zijn vader den
riem. De grijsaard sidderde aan al zijne ledematen, want nu be-
greep hij, dat de zoon den zin zijner woorden niet begrepen had.
In ’t mongoolsch drukt namelijk een en hetzelfde woord „geheim”
en „zadelriem” uit. Hij riep overluid: „Het westen draagt de