wijzen. — De minister van den koning van Aleschan zeide ons,
dat het moeite kostte, den keizer ook slechts met een oogopslag
te zien te krijgen. Hijzelf had eens in plaats van zijn door ziekte
verhinderden gebieder naar Peking moeten reizen, om de nieuw-
jaarsplegtigheden bij te wonen; doch ’t gelukte hem niet, den
„ouden Buddha” met oogen te zien, daar hij als minister in het
derde gelid achter de vorsten had moeten plaats nemen en zieh
vervolgens ter aarde werpen. Hij vertrouwde, dat die in het eer-
ste gelid den persoon des keizers misschien wel vlugtig zouden
kunnen opnemen; doch ze moesten daarbij dan zeer omzigtig te
werk gaan, daar zij, zoo men iets bemerkte, zieh ongetwijfeld eene
harde kastijding op den hals zouden halen.
Alle mongoolsche vorsten trekken een, trouwens slechts on-
aanzienlijk jaargeld van den keizer; zij beschouwen zieh uit dien
hoofde ook als zijne onderhoorigen, en hij heeft re g t, om gehoor-
zaamheid en dienstbetooningen van hen te vorderen. Dat jaargeld
ontvangen zij op nieuwjaar te Peking; de uitbetaling is aan eenige
mandarijnen opgedragen, wien men misschien niet zoo geheel ten
onregte nageeft, dat zij den Mongolen het vel soms op onbarm-
hartige manier over de ooren stroopen. De minister van den koning
van de Aleschan verhaalde ons daar eene hoogst stichtelijke
geschiedenis van. De gezamenlijke vazallenvorsten kregen niet lang
geleden hun jaargeld uitbetaald in „verzilverde staven koper.” Niemand
was daar blind voor, doch niemand durfde van de zaak
spreken, om niet mogelijk hooge ambtenaren bloot te stellen en
zelfs de mongoolsche koningen in verlegenheid te brengen. Men
neemt aan, dat deze laatsten hunne jaargelden uit de eigen hand
des keizers ontvangen; eene aanklagt tegen hen had dus den ouden
Buddha zelven getroffen en den zoon des hemels als vervalscher
aan de kaak gesteld. Zij namen dus het verzilverde koper aan en
bogen zieh. Eerst in hun mongoolsch land waagden zij het, over
de zaak te spreken, maar wisten daaraan eene voorzigtige wending
te geven. Zij zeiden namelijk, dat de keizer aan het bedrog on-
schuldig was, maar dat de met de betaling belaste mandarijnen
door de pekinger bankiers gefopt waren. Ook onze mongoolsche
mandarijn met den rooden knoop gaf te verstaan, dat hij van de-
zelfde meening was, en wij achtten het voorzigtig, hem maar niet
tegen te spreken. Wij voor ons schrijven aan de pekinger regering
slechts eene geringe mate van eerlijkheid toe en houden ons
vast overtuigd, dat de keizer de mongoolsche vorsten schurkachtig
bedrogen heeft. Dit wordt dubbel waarschijnlijk, wijl hij op dat
tijdstip juist met de Engelschen in oorlog was, zijne schatkist geheel
had uitgeput en niet eens wist, hoe de soldij zijner honger
en gebrek lijdende troepen te betalen.
Deze ontmoeting met de drie mandarijnen uit het land der
Aleschan was ons ook daarom voordeelig, wijl zij ons zekere be-
rigten aangaande de streken mededeelden, door welke wij reizen
wilden. Zij rieden ons dringend, toch niet naar hun land te gaan;
daar zouden wij geen weiden voor ons vee en nog meer armoede
vinden, dan zelfs bij de Ortus. Het bestaat uit hooge, met zand
bedekte gebergten en men kan er dagen ver reizen, zonder struik
of plant te zien te krijgen; slechts nu en dan biedt een of ander
minder ongunstig gelegen dal een schraal en doornachtig voeder
voor de kudden aan. Aleschan is vandaar zeer dun bevolkt, nos 3 D
veel dünner dan de overige landen van Mongolie. De mandarijnen
voegden er bij, dat hun land ten gevolge der langdurige droogte,
die in den loop van dat jaar gansch Mongolie teisterde, bijna geheel
te gronde was gerigt; althans het derde deel der kudden was
van honger en dorst omgekomen, en rooversbenden trokken plunderend
het land door. Dit alles bewoog ons, ons reisplan te veränderen
en het ongelukkige Aleschan niet te bezoeken. Alsdan
bleef ons trouwens geen andere keus, dan nog eens de Gele Ri-
vier over te steken en binnen den grooten muur door de provincie
Kan Su naar het land der Mongolen van Ku-Ku-Noor door te
dringen. Nog voor weinig maanden wäre het meer dan vermetel
geweest, zulk een waagstuk te ondernemen. Wij waren gewoon,
in onze christelijke gemeenten verborgen te leven, hadden onmo-
gelijk zonder medehulp van een catecheet kunnen reizen en ook
dan nog waren wij denkelijk niet aan de handen der chinesche
ambtenaren ontsnapt. Thans waren de dingen anders. Wij waren
reeds twee maanden onderweg, en wij meenden in China even vei-
lig te kunnen reizen, als in Mongolie. Wij hadden in groote han-
delsplaatsen verkeerd, daar zelven onze zaken bezorgd en ons met
de handelwijze der Chinezen bekend gemaakt. Ook was de taal
geen hindernis; wij waren thans de zegswijzen en spreekmanieren
van het gemeene leven meester, welke men op de missieplaatsen
slechts gebrekkig of in ’t geheel niet leert, wijl de Christenen zieh
doorgaans van geene andere taal bedienen, dan van die zij in de
boeken vinden. Ook had de reis door de wildernis onze ligehamen
gestaald; wij waren door regen, storm en zonneschijn gehard, ons