hadden wij twintig oncen zilvei' meer in ons bezit, konden groot-
moedig zijn, en gaven er tien van aan Samdadschiemba, die van
blijdschap hoog opsprong. De volgende dag was nog gelukkiger.
s Morgens bragt ons de Muzelman bij den regent, wien wij voor
zijne belangstelling onzen dank wilden betuigen. Hij ontving ons
zeer minzaam, en herhaalde, dat wij op zijne bescherming rekenen
konden ; ook mogten wij ongebinderd in het land reizen, niette-
genstaande de Chinezen ons ergdenkend gadesloegen. Yervolgens
berigtte hij ons, dat hij ons in een zijner huizen eene goede woning
toegedacht had. Wij namen dat met dank a a n ; hij bewees
ons eene hooge g u n st; zulk eene onderscheiding kon niet nala-
ten, ons een grooten zedelijken invloed in Lha Ssa te verschaffen
en ons apostolisch werk gemakkelijker te maken. De woning
beviel ons uitmuntend, en wij betrokken haar nog dienzelfden
avond.
Ons eerste werk was thans, eene kapel in te rigten en die
met afbeeldingen op te sieren. Onze ziel was geheel verrukking,
toen het ons eindelijk vergund was, openlijk aan den voet van het
kruis te bidden, midden in de hoofdstad van het Buddhismus,
waarin het teeken der verlossing denkelijk wel nooit vroeger ge-
schitterd had. Geheel Lha Ssa wilde de kapel der fransche lama’s
zien; velen vroegen naar de beteekenis der beeiden, maar stelden
toch tot eene andere gelegenheid u it, zieh nader aangaande de leer
van Jehovah te laten inlichten; anderen echter kwamen dagelijks
en lazen ijverig den körten inhoud der christelijke leer, dien wij
te Kunbum opgesteld hadden; zij smeekten ons, dat wij hun de
ware gebeden mogten leeren. Ook de gezantschapssecretarissen van
Ki Schan bezochten ons, en een hunner verklaarde, van de waar-
heid des Christendoms overtuigd te zijn, maar het niet openlijk te
durven belijden, zoo lang hij tot het gezantschap behoorde. Ben
uit de provincie Yun nan geboortig arts betoonde meer moed.
Zoo lang hij te Lha Ssa woonde, had hij een zoo zonderling leven
geleid, dat men hem algemeen den chineschen kluizenaar noemde.
Hij ging niet anders uit, dan om kranken te bezoeken, en door-
gaans alleen bij armen, van wie hij geen geld nam. Tot rijken
ging hij slechts in gevallen van dringenden nood. Hij studeerde
zeer veel, ook des nachts, sliep weinig, leefde ongemeen sober en
nuttigde geen vleesch. Dit was hem wel aan te zien, want hij was
doodmager en had, schoon slechts dertig jaar oud, reeds grijze
hären. Toen hij bij ons kwam en eene afbeelding zag, die de
kruisiging voorstelde, vroeg hij barsch, wat dat beteekenen moest,
en wij verklaarden het hem. Daarop kruiste hij zijne armen en
bleef wel een half uur zwijgend voor het beeid sta an ; de tränen
liepen hem over de wangen, hij hief de armen tot Christus op,
viel op de knien, sloeg driemaal met het voorhoofd op de aarde
en riep: „Dat is de eenige Buddha, dien de menschen aanbidden
mögen. Gij zijt mijne leermeesters; ik ben uw discipel. Van
nu af droeg hij openlijk een crucifiks en ontveinsde niet, dat hij
Christen geworden was. Zelfs in het paleis van den regent werkten
wij voor de uitbreiding van ons geloof. Met onzen grootmoe-
digen gastheer stonden wij op regt vertrouwelijken voet; nagenoeg
elken avond noodigde hij ons ten eten en liet dan ook eenige chi-
nesche geregten opdragen, die ons beter bevielen, dan de thibe-
taansche keuken. Gewoonlijk onderhielden wij ons met hem tot laat
in den nacht.
De regent was een man van buitengewone bekwaamheden, die
zieh door zijne werkzaamheid uit lagen stand tot de hooge waar-
digheid van kalon had opgebeurd. Deze bekleedde hij nog slechts
drie jaren; vroeger had hij eene zeer moeijelijke betrekking gehad,
krijgsdiensten gedaan, met naburige staten onderhandelingen ge-
voerd en op de hutuktu’s in de verschillende provincien het oog
moeten houden. Desniettegenstaande was hij in de lamaische boe-
ken zeer belezen en werd voor geleerder dan al de andere lama s
gehouden. Hij werkte met bewonderenswaardige gemakkelijkheid
en deed alle zaken met spoed af. Het fraaiste thibetaansche schrift,
dat wij ooit onder de oogen gehad hebben, was het zijne. Hij
sprak veel en gaarne met ons over godsdienstzaken. Dadelijk in
den beginne zeide hij het volgende: „Gij hebt tot een godsdienstig
doel verre reizen ondernomen; gij doet goed, want de gods-
dienst is voor de menschen de gewigtigste aangelegenheid; ik zie,
dat Branschen en Thibetanen dienaangaande gelijk denken. Wij
zijn anders dan de Chinezen, die de belangen der ziel als niets
achten. Intusschen, gij hebt eene andere religie, dan wij; het is
van belang te weten, welke de wäre zij. Wij willen haar beide
grondig en aandachtig onderzoeken. Blijkt echter, dat de onze
beter is , zoo zult gij verständig genoeg zijn, om haar aan te ne-
men.” Daarmede begon ons gemeenschappelijk onderzoek. De
regent, als beleefd gastheer, drong er op aan, dat zijne gasten
hunne inzigten en gronden het eerst voordragen zouden. Wij deel-
den die med e ; doch wat hij van ons hoorde scheen hem hoege