eerste nm l in uwe tent.” — Hij antwoordde: „Ik ben oud, mijne
beenen willen mij niet meer dragen, anders wäre ik naar Tscho-
gortan gekomen, om u eene khata te brengen. Ik heb van de
herders vernomen, dat gij onder den westelijken hemel te huis
behoort. Zijt gij uit het land van de Samba of Poba?” __ „Uit
geen van beide; maar uit het land der Eranschen.” — „Ha,” gij
zijt Framba ? Daarvan heb ik nog niets gehoord. Het we’stland is
zoo groot en heeft zoo heel vele rijken! Maar dat doet niet af; wij
behooren allen tot eene familie; meent gij niet?” — „Ja wel, alle
menschen zijn broeders, om ’t even, waar ze wonen.” „Zeker;
maar er zijn toch onder den hemel d r i e groote familien; wij menschen
in het westland behooren allen tot de thibetaansche familie;
dat wilde ik alleen zeggen.” — „Vader, weet gij misschien, waar
deze drie groote familien van afstammen?” —. „Lama’s, die van
alle dingen veel weten, hebben mij verteld, dat in den beginne
op de aarde slechts e'en enkel mensch leefde; die had huis noch
tent, want toenmaals was de winter niet koud en de zomer niet
heet; de wind stormde niet, ook viel geen regen en geen sneeuw,
de thee ^groeide in het wild op de bergen en geene kudde had
lets van ’t wild gedierte te duehten. Die mensch had drie kinde-
ren , die lang bij hem leefden, en melk en vruchten aten. Toen
stierf de man; hij was zeer oud geworden. De kinderen overleg-
den, wat ze met het lijk van den vader doen zouden, maar kon-
den het daar niet eens over worden. De een wilde hem in eene
kist begraven, de ander hem verbanden, de derde hem op den
top van een berg neerleggen. Eindelijk besloten zij, het ligchaam
in drieen te deelen; ieder zou een stuk nemen, en dan wilden zij
van elkander afgaan. Bij die deeling kreeg de oudste hoofd en
armen; van hem stamt de c h i n e s c h e familie af. Daarom zijn
zijne nakomelingen in kunst en nijverheid zoo beroemd geworden,
zijn schrander, geslepen en kunnen allerlei listen uitvinden. De
jongere zoon bekwam de borst; hij is stamvader van de thibetaansche
familie; daarom hebben de T h i b e t a n e n zoo veel hart en
moed, vreezen den dood niet en blijven onbedwongen. De derde
zoon kreeg de benedenste deelen; van hem stammen de m o n-
g o o l s c h e volken af. Gij hebt lang in de oostelijke steppen rond-
gereisd en moet zeggen, dat de Mongolen eenvoudig en vreesachtig
zijn, dat zij geen hoofd en geen hart hebben; hunne hoofdeigen-
schap bestaat daarin, dat zij stevig in de beugels staan en vast in
den zadel ritten. Nu weet gij, waarom de Mongolen goede ruiters,
de Thibetanen goede krijgers en de Chinezen goede kooplieden
zijn.” — Wij verhaalden den grijsaard als tegenhanger van Adam,
den zondvloed, Noach en zijne drie zonen, enz., waarover hij zeer
verbaasd was. Hij mögt misschien wel nooit vermoed hebben, dat
de aarde zoo groot was.
Wat onzen keukenvoorraad betreft bleef ons te Tschogortan
niets te wenschen over; wij hadden melk, boter en kaas volop en
bovendien nog vleesch, sedert wij met een jager waren bekend geworden
en hem gezegd hadden, dat de gmcho (dezen eerenaam geeft
men in Thibet aan de lama’s) onder den westelijken hemel vrij
hazen en ander wildbraad eten mogten. Hij schonk ons een haas,
tot schrik van een lama, die den jager verwenschte, toen hij „zwart
vleesch” bij ons zag. Wij zetten den lama uiteen, dat men even
goed wild als ander vleesch eten mögt, zonder aan heiligheid te
verliezen, en de jager triomfeerde. Een lama, die hazenvleesch at,
zou zonder omstandigheden uit het klooster gejaagd worden. Wij
zouden nu voortaan iederen morgen een haas krijgen en daarvoor
veertig sapeken betalen. Dit heerlijk maal vleesch kostte veel minder,
dan het onsmakelijke gerstemeel. Ook eene ree kochten
wij voor driehonderd sapeken (ongeveer 60 cent) en alle dagen
rookte onze schoorsteen. Aan wilde groenten ook ontbrak het ons
niet. Zoodra in het voorjaar het groen uitspruit, behoeft men
slechts een vinger diep te graven, en vindt dan in groote menigte
kruipende wortelen, die lang en dun zijn en waaraan men een
aantal knolachtige uitwassen ontdekt, die zeer veel buitengewoon
zoet en meelachtig merg bevatten. Zorgvuldig afgewasschen en met
boter gestoofd zijn ze bijzonder smakelijk. Een tweede niet minder
goed geregt gaf ons eene in Europa zeer bekende, maar nog niet
naar Verdienste geschatte plan t; wij bedoelen het varenkruicT. Men
moet dat plukken, als het nog zeer teer is en de bladeren nog
opgerold zijn; in water gekookt geven zij dan eene groente, die
als aspersie smaakt. Ook de gewone brandnetel kan zeer goed de
spinazie vervangen en was voor ons een zeer aangename kost. Eene
maand lang hadden wij overvloed van zulke fijne groenten; toen
het jaargetij verder vorderde, vonden wij op de bergen geurige
aardbezien en in het dal witte Champignons. Evenwel houdt de
koude in dit land tot diep in het jaar aan en komt de groei slechts
langzaam en laat. Nog in Junij valt sneeuw, en de wind blaast
zoo scherp, dat men den schaapspels niet afleggen kan. In het be-
gin van Julij volgt groote hitte, de regen valt in stroomen neer, en