wordt slechts door kloven, diepe aardspleten of onvruchtbare rots-
hoogten afgebroken. Verder naar het noorden, in het land der
Khalkhas, komt echter meer ieven in de natuur; de bergen zijn
met hoogwoud bedekt en de weilanden door rivieren en heken
doorsneden; doch in den winter ligt alle land onder diepe sneeuw
bedolven. In de nabijheid van den grooten muur steekt de chi-
nesche civiliatie haar hoofd op als de slang in de woestijn; daar
verheffen zieh steden, van het „grasland” haalt men reeds oogsten
binnen, en de herder moet meer naar het noorden terugwijken.
Het groot3te gedeelte van Mongolie bestaat uit zandige vlakten,
waarop boom noch strnik wast; een dun, schraal, spichtig gras
wil er slechts met moeite voort; daarbij komen doornachtige kruip-
planten en hier en daar magere pollen heidekruid; dat is de gan-
sche plantenwasdom van de gobi, in welke het water uiterst zeld-
zaam is. Op verre afstanden vindt men putten, die ten gebruike
der karavanen gegraven zijn. Mongolie heeft slechts twee jaarge-
tijden, namelijk negen maanden winter en drie maanden zomer.
Dikwijls is de hitte onuitstaanbaar, vooral op de zandsteppen, doch
zij houdt dan slechts weinig dagen aan. De nachten zijn nagenoeg
altijd koud. In die streken van Mongolie, waar de Chinezen ak-
kerbouw drijven, valt al de veldarbeid in het tijdsbestek van on-
geveer honderd dagen. De grond wordt, na slechts eenigermate
ontdooid te zijn, in aller ijl omgeploegd en dadelijk bezaaid; alles
groeit ongemeen schielijk, en terstond na den oogst valt weder de
barre winter in.
De ongemeen strenge koude is aan drie hoofdoorzaken toe te
schrijven: aan de hooge ligging van het land , aan den met Salpeter
bezwangerden bodem, en aan het volslagen gebrek aan bebou-
wing, behalve alleen in die weinige streken, welke de Chinezen
onder den ploeg hebben gebragt. In deze laatste is de tempera-
tunr merkbaar zachter geworden, de wärmte neemt toe, naarmate
de bebouwing zieh verder uitbreidt, en enkele graansoorten, die
aanvankelijk wegens de koude niet voortwilden, leveren thans reeds
goede oogsten op. Op de wijde vlakten zwerven vele wilde die-
ren ro n d , hazen, fazanten, arenden, gele geiten, d. i. antilopen,
graauwe eekhorentjes — een aardhaas, als die der russische steppen
of als Arctomys ludoviciana, de zoogenaamde prairiehond in
Noord-amerika ? Yossen en wolven zijn er bijzonder talrijk. Het
is opmerkelijk, dat de wolven in Mongolie liever menschen dan
dieren aantasten; zij laten de afgedwaalde schaapskudden niet zelden
ongemoeid en zoeken gelegenheid, om den herder aan te val-
len. In de nabijheid van den grooten muur dringen zij menig-
maal in de chineesch-mongoolsche dorpen door, laten het vee
onaangetast en wagen zieh in de woningen, om menschen te ver-
scheuren; zij pakken hun offer altijd bij den strot aan. Er gaat
<reen jaar voorbij, dat zij niet dergelijk onheil aanrigten. Verder
heeft Mongolie herten, wilde bokken, dschiggetais, wilde (?) ka-
meelen, yaks, bruine en zwarte beeren, losschen, onzen en typers,
De Mongolen reizen steeds met boog, lans en geweer wel
gewapend.
De Mongool heeft een plat gezigt, uitstekende wangbeenderen,
körte, terugtredende kin, een naar achteren gebogen voorhoofd,
kleine schuins gespleten geelachtige oogen, zwart straf haar, weinig
baard en eene donkerbruine, ongemeen grove huid. Zijn
wasdom is van middelmatige lengte; hij draagt hooge lederen laar-
zen, een wijden schaapspels en vertoont zieh daardoor kleiner, dan
hij werkelijk is. Zijn gang is langzaam en traag, zijne spraak hard
en scherp. Uiterlijk doet hij zieh dus niet zeer voordeelig voor,
doch daarentegen heeft de Mongool een zachtzinnig, uiterst goed-
aardig karakter; uitgelaten vrolijkheid wisselt bij hem met diepe
droefgeestigheid af. In het gewone verkeer heeft hij iets schuws
en beschroomds; maar hij is driftig, voortvarend en moedig, zoo-
dra fanatismus of wiaakzucht hem in beweging brengen. Hij is
eenvoudig en ligtgeloovig als een kind, en vandaar ook een groot
vriend van sprookjes en vertellingen. Het bezoek van een reizenden
lama is hem in zijne tent altijd welkom.
De Mongool wordt geschilderd als gaarne een lu i, werkeloos
[ leven leidende, als roof- en plunderziek en zieh aan tegennatuur-
[ lijke zonden overgevende. Ziedaar zijne gebreken. De oude schrij-
E vers hebben gewisselijk niet overdreven, toen zij met zwarte kool
de gruwelen en verwoestingen schilderden, waarvan de mongool-
j sehe inval vergezeld ging. Wij echter gelooven vast, dat de Mongolen
heden niet meer zijn, wat zij toenmaals waren. Overal,
waar wij met hen in aanraking kwamen, vonden wij hen groot-
moedig, trouwhartig en gastvrij; als kinderen zöchten zij zieh klei-
nigheden, die hunne nieuwsgierigheid gaande maakten, toe te eigenen,
maar van roof en plundering hebben wij bij hen nooit een
spoor ontdekt. Traag zijn zij zeker ook heden nog en hunne
zeden ver van streng, maar toch is dit veel meer aan eene zekere
ligtzinnigheid, dan aan eigenlijke liederlijkheid en bedorvenheid toe