hebt gij deze twee vreemdelingen ontmoet, en hoe zijt gij in hunne
dienst gekomen?” Samdadschiemba verhaalde met veel vrijmoedig-
heid zijne levensgeschiedenis, doch ging daarbij veel slimmer te
werk, dan wij van hem verwacht hadden. „Waarom hebt gij de
religie van den hemelheer aangenomen ? Gij weet, dat de groote
keizer dat verboden heeft.” — „De heel kleine (siao ti; zoo noemt
de Ghinees zieh, als hij met een mandarijn spreekt) heeft die gods-
dienst aangenomen, omdat zij de eenige waarachtige is. Hoe kon
ik denken, dat de groote keizer eene godsdienst verboden had,
die beveelt, het goede te doen en het kwade te mijden?” — „Dat
is waar; de religie des hemelheers is heilig; ik ken haar. Waarom
dient gij de vreemden? Weet gij niet, dat de wetten zulks
verbieden ? ” — „Hoe kan een onwetend man, zoo als ik ben,
dadelijk weten, wie een buitenlander is en wie niet ? Deze mannen
hebben mij steeds enkel goedheid bewezen en mij tot de deugd
vermaand; waarom zou ik niet met hen gegaan zijn?” Op deze
wijze werd het verhoor voortgezet en duurde tot den donker. Toen
wij de chinesche zaal verlieten, trad een eerwaardig lama op ons
toe en zeide, dat de eerste kalon ons wachtte. Wij gingen over
het met roode lantaarns verlichte hofplein, klommen een trap op
en werden voor den regent gebragt. Het ruime, hooge vertrek
was, niet met olie, maar met boter, verlieht; wanden, zoldering
en vloer waren bont beschilderd en verguld. De regent was al-
leen; wij moesten nevens hem op een tapijt plaats nemen, en hij
verzekerde ons, lev endig belang in ons te stellen. Vervolgens trad
een man binnen, die zijne schoenen bij de deur uittrok; het was
de gouverneur der Muzelmannen uit Kaschmir, die zijne hand aän
het voorhoofd bragt, ons allen met een „Salamalek!” groette,
en daarop tegen eene zuil midden in het vertrek ging staan aan-
leunen. Hij sprak zeer vlug chineesch en diende als tolk. Thans
zette men ons te eten voor; Samdadschiemba kreeg zijn deel bij
de dienaren van den regent. Er werd veel over Erankrijk en de
door ons bezochte landen gesproken; de regent liet ons ook zijne
schilderijen zien. Daar in zijn land slechts geestelijken schilders
zijn, meende h ij, dat ditzelfde ook bij ons het geval zou wezen.
’t Scheen hem te bevreemden, dat ook wij niet schilders waren.
„Welnu, als gij al niet schilderen kunt, zult gij het teekenen toch
wel verstaan. Niet waar, gij kunt l a n d k a a r t e n t e e k e n e n ? ” —
„Neen, dat kunnen wij niet.” — „Kom, gij hebt op uwe reizen
toch zeker al kaarten geteekend!” Wij verzekerden hem ten stelligste
het tegendeel en gaven onze verwondering over zijne vra-
gen te kennen. Zijn antwoord was: „Ik merk, dat gij opregte
lieden zijt, en daarom wil ik openhartig met u spreken. Gij weet,
hoe achterdochtig de Chinezen zijn, want gij kent hen zeker even
goed, als ik. Zij gelooven vast, dat gij vreemde landen bezoekt,
om kaarten te ontwerpen. Mij kunt gij het gerust zeggen, of gij
dergelijke geteekend hebt, en gij kunt op mijne bescherming reke-
nen.” Blijkbaar was de regent beducht, dat wij door landkaarten
het een of ander buitenlandsch leger den weg tot de verovering
van Thibet banen wilden. Wij verklaarden hem, eenige kaarten
te bezitten, waaronder ook eene van Thibet, doch die waren niet
geteekend, maar gedrukt en geenszins van onze hand. Wij tracht-
ten hem te doen begrijpen, hoe de aardrijkskunde in Europa al-
gemeen beoefend wordt, zoodat reeds kinderen van tien jaar al de
groote rijken der aarde op de vingers optellen kunnen. De regent
en de gouverneur waren hier zeer verwonderd over. Het gesprek
duurde tot laat in den nacht; vervolgens werd ons aangezegd, dat
wij eene slaapplaats in het paleis van den kalon zou den vinden;
den volgenden morgen konden wij in onze woning terugkeeren.
Wij begrepen dus, dat wij gevangenen waren, namen koel afscheid
en lieten ons wegbrengen. In ons vertrek hadden wij anders eene
betere legerstee, dan in ons eigen verblijf. Yele lama’s en dienaren
van den regent kwamen toe en monsterden ons met onuit-
staanbare nieuwsgierigheid, ongeveer als wilde beesten in eene
menagerie, zonder deelneming of wangunst. Wij zeiden, dat wij
moe waren en slapen wilden; allen bogen zieh en sommigen staken
de tong u it, maar geen enkele ging van zijne plaats. Ken-
nelijk wilden zij zien, hoe wij ons bij het slapen gaan gedroegen.
Zonder ons verder om hen te bekümmeren, knielden wij neder, maak-
ten het teeken des kruises en deden vervolgens hardop ons avondge-
bed. Allen zwegen zoo lang wij baden. Thans wilden wij slapen
en deden de lamp uit. Zij lachten, slopen in het donker weg,
en wij waren eindelijk alleen. Aan slapen viel evenwel niet te
denken, daar het gebeurde op dien merkwaardigen dag ons stof tot
spreken in overvloed gaf. Dat alles was als een droom geweest;
alles kwam ons schier ongeloofelijk voor; wij hadden aan de wer-
kelijkheid mögen twijfelen, die toch waarlijk ernstig genoeg was.
In ’t eind kwam alles op de vraag n ed e r: Hoe zal het afloopen ?
Wij nogtans vertrouwden ons aan Gods voorzienigheid toe en slie-
pen in.