In eene vlakte, de Galocngoeng genaamd , omlrent 20 uren bczuideß
de hoofdplaats , in het distrikt Tjiloban.
In deze vlakte is eene rustplaats of passangrahan , vanwaar men, in
eene zuidwestelijke rigting, op den afstand van een uur, de gemelde
bronwel aantreft, zijnde het naastbij liggend dorp Tji-Poewiela geheeten.
De wel , die door de Inländers Soemoerassien of Zoulen-put genaamd
wordt, borrelt op uit den top eens kleinen heuvels , waarvan de kanten
zacht afhellen en met dwergachtige heesters begroeit zijn. Tusschen
,de rotsen , die den top omringen, vindt men in de lagere plaatsen eene
broze, witachtige steensoort, die zieh gemakkelijk laat fijn wrijvon en
veel overeenkomst met gebluschte kalk heeft. De geheele vlakte op den
top des heuvels, waar deze bron ontspringt, heeft eene ronde gedaante
van ruim twintig roeden middellijns, en de afhellende kanten zijn in
alle rigtingen doorsneden met diep uitgeholde gangen , gebaand door de
rinocerossen, die daardoor naar de bronwellen opklimmcn.
De bron heeft vijf opwellingen, waarvan de eerste in eene rots verborgen
is , welke , aan den bovensten kant der vlakte oprijzende , eene
regelmatig ronde, van boven kegelvormig toeloopende gedaante heeft.
De rots is vijf voeten hoog en de bovenste punt is eene langwerpig
ronde opening, die men van beneden niet gewaar wordt, hebbende
omtrent 12 duim middellijn. Achttien duim beneden hären rand bemerkt
men , in het midden der rots , eene wel, waaruit het water hevig
bruissend opborrelt en op de oppervlakte menigvuldige luchtblaasjes
afscheidt. Omtrent eene roede noordwaarts van deze bron vindt men,
in een vlak, uit de zelfde steensoort bestaand , bekken , eene tweede op-
welling van luchtzuur water , dat op onderscheidene plaatsen hevig bor-
relend omhoog rijst en omtrent de diepte van twaalf duim heeft. Op
den afstand van anderhalve roede verder noordelijk is de derde en
grootste bronwel, waarvan de rotsachtige bak dieper en grooter i s ,
dan die der anderen, en waaruit het water met hevigheid kokend
opbruist. De noordelijke kant dezer opwelling wordt door eene
zware, onregelmatig overhellende rots overschaduwd. Op nagenoeg twee
roeden afstand van deze wel treft men, längs eene uitstekende rots,
nog twee bronnen aan. De smaak des versehen waters bij de bronwel
is geestrijk enscherp, doch daarbij zuiver, aangenaam, prikkelend en
zonder bitterheid , blijk dragende van het aanwezen en de bijmenging
eener groote hoeveelheid vaste lutht en naauwelijks van dien van het
Europesche Selterswater te onderscheiden.
PARAKAN-MOENTJANG o f P a r a k k a -M o h t j a n g , , s t . in Oost-Indie, o p
h e t Sundasche e i l . J ava , r e s i d . Freanger-Regentschappen, r e g . Pa-
rakTcan-Moentjang. — H e t is e e n e z e e r a a n z i e n l i jk e p l a a t s .
PARAKKAN (DE), o f d e P ara k a n , r i v . i n Oost-Indie, o p h e t Sundasche
e i l . Java, r e s i d . Banjoemas..
Uit deze riv. is in het jaar 1836 eene waterleiding gegraven, waar-
door 2000 bouw (1419 bund. 61 v. r.) land , liggende tusschen Poer-
woredjo en de Sapi, en welke vroeger weinig of niets opbragten ,
van loopend water voorzien en in rijstvelden herschapen zijn. .
PARAKKAN-LIMOES of P arakan- L ihoes , oud d. in Oost-Indie,
op het Sundasche eil. Java', resid. en reg. Cherihon.
PARAKOUMI (DE), riv. in Afrika, in Opper-Guinea, aan de Goud-
Jeust, rijk Assin, die zuidelijk loopt.
PARAKRAK, bergin Oost-Indie, op hei Sundasche eil. Java, resid.
Preanger-Regentschappen, op de scheiding van de Soemadangsche dis-
trikten Baloeboer en Dermaradja, ongeveer tien palen van de hoofd-
negerij en vijf palen noordwaarts van het d. Dermaradjo.
■PARA-KREEK (DE), ook wel enkcl de P a r a genoemd, kreek in
N ederlands- Guiana , kol. Suriname, van het Zuiden naar het Noordcn
loopende, en vallende boven de stad Paramaribo in de Suriname.
PARAMARIBO , st. in Nederlands-Guiana, kol. Suriname , aan den
linkeroever der Suriname, op eenen afstand van ruim vier uren van
baren mond, op 3b 44' 30" N. B. en 37° 32' 30" W. L.
Zij is de zelel van het bcstuur over de kolonie Suriname en vroeger
van het algemeen bestuur der Westindische beziltingen. Ook is zij het
middelpunt van den Nederlandsch-Westindischen handel.
De grondslagen van deze stad werden .gelegd in 1632, door Lord
pAEnAm, en men wi l , dat hier toen ten tijde het dorp en het kleine
fort Tho r a r ic a bestond. Volgens sommigen ontving de stad hären
naam naar gezegden Lord, zoo dat men beter P arhaibaribo zoude schrij-
ven. Volgens anderen zouden de Indianen deze piek gronds , wegens
bare aangename ligging en de vruchtbaarbeid van den omtrek, P a r a -
morbo (dat is plaats of piek der bloemen) genoemd hebben , welke naam
ligt in de tegenwoordige is kunnen worden verbasterd. Nog anderen
beweren, dat de Zeeuwen dit P arahorbo N ie üw - Z e eia n d noemden. Wij
willen in dezen niet beslissen en houden de naamsoorsprong van P a-
rauaribo voor eene onzekerheid. ln het jaar 1684 is deze stad zeer
uitgebreid door C ornelis A erssens van S ommelsdijck , die voor twee der-
den de kolonie Suriname in eigendom bezat, en bij wiens aankomst,
in 1683, zij niet meer dan zeven en twintig of acht en twintig huizen,
zijnde meestal herbergen of kroegen, bevatte. De stad vertoont een langwerpig
vierkant, aan den waterkant eenigzins uitgehold. De rivier voor
de stad zal bijn-a de dubbele breedfe hebben van de Maas voor Rotterdam.
De meeste straten snijden elkander in regte hoeken en zijn ruim een
kwartier uurs lang, met weinige dwarsstraten; de breedste, waarvan er
zijn, die 23 eil. breedte hebben, zijn beplant met oranjeboomen, welke
m het laatst van het jaar, door hare bloesem, eenen aangenamen reuk
verspreiden. Men vindt onder die boomen enkele tamarinden en pal-
mieten , en ofschoon de straten niet geplaveid zijn, kan men die , een
nur na den zwaarsten regen , zeer goed bewandelen. De Saramacca-
straat is e r , wat de Kalverstraat voor Amsterdam is. De Engelschen
hebben , gedurende hun laatste verblijf, veel tot verbetering der straten
bijgedragen , daar deze te voren , bjj zware regenvlagen , niet veel beter
dan modderslooten waren , doch thans overal en ten allen tijde te be-
gaan zijn. Zij hebben naar den waterkant riolen laten metselen en den
hallast der schepen doen dienen tot opbooging der straten , — men was
vroeger genoodzaakt door het aanbrengen van schelpen een wandelpad
längs de hnizen te onderhouden — waarom men ook , op eenen afstand
van twee tot drie eilen van de huizen , nog wel houten ribben , als een-
zaam in den grond vindt liggen , welke gediend hebben , om de schcl-
pen voor de huizen te houden. De aanvoer van schelpen vindt nog plaats
en behoedt de straten tegen den geweldigen stroom van het regenwater.
Van de rivier verwijderd, vindt men , ter wederzijde van de straten ,
eene sloot of greppel, tot berging van het regenwater, in welke sloo-
ten, na het ondergaan der zon, eene menigte kikkers ©f padden , door
hun gekwaak en gefluit, een somber geluid doen hooren.
De stad is doorsneden van drie grachten, d e S t e e n b a k k e r s -
S r®cE t , de middelste en voornaamste, zijnde voor twee derde ter
wederzijde met tamarindeboomen beplant; de tweede, de Dram-
b r a n d e r s - g r a c h t , meer zuidwaarts en vöör het jaar 1772 buiten
■de stad gelegen, en het Knuf fel sgracb t j e , dat niet meer is dau
AÄ. JLfEEL. Kv