te nocinen , die uit het bamboes kunnen vcrvaardigd worden , daar het
alle voordeelen van sterkte en buigzaamheid in zieh vereenigt.
Het drijven van builcnlandschen handel wordt den P reanger-R egent-
schappen door hunne natuurlijke ligging als van zelf verboden , waar-
tegen zij zieh nogtans inet te beler gevolg op dien met het bin-
nenland toeleggen. Daar men zieh tusschen de hemelhooge bergen ,
daartoe echter niet van de rivieren of van andere middelcn ter ver-
voer kan bedienen , heeft de noodzakelijkheid gelecrd , tot het over-
brengen van goederen van de eene naar de andere plaats de kracht
van den mensch zelven te baat te nemen , zoodat bijna alle artikelen
van in- en uitvoer door, in dat moeijelijk beroep hun bestaan vindende,
lieden getorscht worden , die dan ook , door de gewoonte gehard , een
last van honderd en meer ponden zonder overgroote inspanning de hoog-
ste bergen op- en af te dragen.
De invoer bestaat hoofdzakelijk in witte, fijne en grove katoenen ,
veelklearige chitsen en wit fijn lijnwaad , sarongs, kleedjes, tjilees en
hoofddoeken , gingans , spreijen en zakdoeken , laken , fluweel, zijden
en greinen stoffen , Europesche provisien , poedersuiker , thee , zout,
was, gambier, gedroogde visch, zonle eijeren , troeboe (kuit van zekere
soort van visch), ijzer, staal, staafkoper , koper en aardewerk, Chi-
neesch papier , Chineschc payongs (regen- of zonneschermen) en kra-
merijen , en eindelijk in eenig gond- en zilverwerk en galon.
Daarentegen bestond de uitvoer in een der laatstvoorgaande jaren in :
8 8 ,0 0 0 pikois koffij , 60,000 pond indigo , 1 ,0 0 0 tjain padie , 50,000
pikols bindrotting, 1,500 stuks planken, 1 »0 0 0 ,0 0 0 sigaren , 9 ,0 0 0 pond
tabak , 2 0 0 pikols ruwe katoen, 160 pikols kurkuma , 1 ,2 0 0 pikols
arengsuiker , 500 pikols aardappelen , 300 pikols verwhout, benevens
nog velerlei artikelen van ondergeschikt belang, maar toch omnisbaar
voor het dagelijks huishoudelijk gebruik , als: uijen , sirie, kool , klap-
per- en katjangolie , bamboes , pinang en eene oneindige verscheiden-
heid van mand- en draadwerk. Ter bevordering van dezen handel
worden op alle hoofdplaatsen bazaars gehouden, en zijn in 1827 ,
gelijk over geheel Java , ook hier verschilfende jaarmarkten ingevoerd.
Ten bewijze van den bloei der koflijteclt in de Preangerlanden mögen
de opgave strekken , dat bij de laatste telling in Tjanjor 13,017,006,
in Bandong 15,942,158, in Soemadang 9 ,9 7 1 ,1 7 7 , in Limbangan
5,965,989 en in Soekapoera 375,000, en das in de geheele residentie
te zamen genomen 45,271,330 boomen gevonden worden.
In deze residentie zijn , ten gevolge van de ondersteuning, sedert het
jaar 1831 , door de regering, verleend , 2800 bouw (ongeveer860 bund.)
rijstvelden aangewonnen. Met het zelfde doel worden gestadig nienwe
■werken ondernomen, ten gevolge waarvan in het jaar 1836 nog 2 0 ,0 0 0
bouw (ruim 6140 bund ) , aan de rijstkultuur zijn dienstbaar gemaakt
geworden. Nabij de Wij nk o ope rs baai , waar vroeger genoegzaaru
alles woest en onbevolkt was, zijn reeds meer dan 800 huisgez. geves-
tigd , alle van de noodige rijstvelden voorzien , welke nog jaarlijks
toenemen.
De groote menigte wild gedierte , vooral tijgers en rhinocerossen, die
in de uitgestrekte bosschen hun verblijf houden , is , sedert het gou-
verneinent eene premie op het veilen daarvan gesteld heeft, ten gevolge
waarvan in 1800 76 , in 1831 82 en in 1832 73 tijgers gedood
werden, wel veel verminderd, maar blijft voor de bewoners der P rr-
anger- landen toch nog allijd eene schrikbarende plaag. Men lelt ev
eene bevolking van ruim 500,000 zielen.
De landzaat is tevreden en eenvoudig van levenswljze. Soramigen
Ineenen , dat het verwijderd houden der Chinezen eenen günstigen
invloed op de inborst en de welvaart van den Javaan in deze streken
oefent.
Devoornaamste plaatsen zijn T j a n d j o r of Ta n j o r , dehoofdplaats
Bando n g en S oemadang.
De naam dezer geheele landstreek, thans P reanger- R egentsciiappen ,
heeft sedert de eerste bökende tijden der Javaansche geschiedenis tot op
heden weinig verandering ondergaan.
Gedurende het bestaan der rijken Oud-Mendang-kamoelan en Djangala
weet men niet, of deze gewesten eenen afzonderlijken naam droegen.
K oeda L alean, vroeger beheerscher van Djangala en Nieuw-Mendang-
kamoelan , later meer bekend onder den naam van P rawidjaja Maira
T endraman, gaf, toenhij (in het Jav. jaar 1084, of omtrent 1160 van
onze tijdrekeniug) in het zuidelijk gedeelte dezer landstreek, namelijk
in het tegenwoordige district Tjidamar , een nieuw rijk stichtte, daar-
aan den naam van Pakoewan-Padjadjaran. De jongere zoon van dezen
Vorst, P raboe Moending S a r ie , wendde zieh, ten gevölge der tusschen
hem en zijnen anderen broeder ontstane onlusten, verder westwaarts,
vestigde zijnen zetel in het namalige Buitenzorg, en beheerschte toen
mede deze gewesten, welke den naam van Pakoewan-Padjadjaran be-
bielden. Na het oveilijden vanTjoENG W anara , tweeden opvolger van
Moending S arie , verloor, in het Jav. jaar 1250, het rijk Padjadjaran zijne
zelfstandigheid en werd schatpligtig aan de beheerschers van Madjapa-
hi t , doch behield nog langen tijd zijne Vorsten en zijnen naam.
Tijdens de invoering der Mohammedaansche godsdienst , welke ook den
val van Madjapahit na zieh sleeple , ging de naam van Padjadjaran
verloren. H assan o ed in , Scheik vaivBantam, veroverde en vermeide
(in het Jav. jaar 1400) de oude hoofdplaats, en lijfde ßogor (Buitenzorg)
in zijn rijk in , terwijl de P reanger-R egentschappen aan zijnen vader,
den Sheik van Cheribon , onderworpen bleven. Van toen af werden
zij T anar P reangan (P reangerlanden) genoemd. Van alle overleveringen,
betreffende de beteekenis van dezen naam , is de volgende de meest waar-
schijnlijke :
Toen de Bantamsche Sheik H assan oe-dien het rijk Padjadjaran aan-
taste, om zijne inwoners tot het aannemen van het Mohammedaansch
geloof te dwingen , ontmoette hij in deze gewesten eenen hardnekkigen
tegensland. De inwoners vochten langer dan eenig ander gedeelte der
Javasche bevolking voor het behoud van hunne oude zeden. Toen zij
echter ten laatste voor de overmagt moesten wijken, vereenigden zieh
een groot aantal van hen met een der afstammelingen van S iliwangie,
laatsten Vorst van Padjadjaran, en trokken onder zijne aanvoering
naar de bergen en in het binnenste der bosschen terug, waar zij nog
eenen langen tijd de oefening hunner godsdienst voorlzetten. Vele jaren
daarna ontwaarde men, dat deze martelaars van hun geloof geheel
waren uitgestorven, en men vond niets meer, dan alleen de
ruwe beeiden hunner godheden. Deze gebeurtenis gaf aan de overge-
blevene afstammelingen der oude bevolking van Padjadjaran aanleiding,
om aan het land, hetwelk door het zwaard , door de verhuizing en
uitsterving al zijne bewoners verloren had , den naam van T abah P riangan
tegeven. P ara of kort weg P er beteekent in de Sundasche taal alles,
allen; en hiang, vernietigd. Zoo ontstond uit P ara- riang’an (alles vermeid)
allengs P riangan , van waar P reangerlanden of P reanger- R egent-
SCEAPPEN.