IV.
AFDEEL.
XIII.
HOOFDSTUK.
Vaiïgft by
Mqoiwegen,
baard is en bont, met de Staartvin onverdeeld,
de Bovenkaak laHger.
Deeze en de volgende maaken de Verfchef«
denheden uit van dej Kabeljaauwen, die men
$an de Kutten van Europa vangt; in ’t Noordefl
Vorfch, in Engeland Cod, in Vrankryk Mome
genaamd.. Dewyl deeze Soort aangemerkt worde
de Dorfch te zyn van de Noorder Oceaan eji
Ooftzee , zal ik hier fpreeken van de wyze
op welke men den Kabeljaauvv in Noorwegen
vangt en al het gene daar toe behoort, volgende
woprdelyk den Heer Pontoppiorns (*J).
?» De groote Dorfch, dien men hier Skrey,
j, o f ook Vaait- Torfk noemt, bevindt zig in
» de meefle Jaaren, des Winters, onrniddelyk
» na de Vaar - Haringen, en wel in grooten
„ overvloede, aan de Kuft, Hy is alsdan dik
55 en vet, en gretig naar het Silde- Gnat; de
}, Kuit naamlyk*, welke de Haring eerft nieuw-
it lings op den Grond gefchooten heeft, Wan*
i, neer de Dorfch verwagt wordt, zien onze
„ Boeren een hevigen Storm uit den Noord-
« weften, dien zy Grmdjloed noemen, zeer
a gaarn opkomen; dewyl zy dien voor een krag»
a tig Middel houden, om den Vifch herwaards
es te dryven, en deszelfs Vangft te bevorde-
. ren.
fcftjiarigs Baltlijcus. I t. Scan. 220. AfêlIuS varius vel ftrij,
tUS, WllL, P ifc . 172. RaJ. J4. JqnsT, Tab, XLVI.
fig- 4.
fïfl, m JI.Tb.p.apa, $$
■ ren< Nevens de Haringen is de Dorfch een IV.
der voornaamfte Levensmiddelen j* uci “\jKJi van dit R*y k, AYfdjiereI**
„ en onthoudt zig aan de Weftkufthet gehee* ^ oop *-
,, le Jaar. STUïC*
„ Wanneer de Dorfch, dus, in menigte,met Netten,
„ aan het Strand in de Inhammen en Bogten
„ g e ja a g d wordt, wil hyniet aan den Hoek by ten,
„ maar men vangt hem met Netten, genaamd
„ Setnings-Garn. Deeze zyn van Hennippe Ga*
„ ren, met Maazen van een Vinger in ’t vier.
„ kant wyd, waar van ’er vyftien boven elkan.
„»derftaan ; zo dat de breedte een Vadem be-
„ draagt, zyndede langte van het geheeleNet ;
„ twintig Vademen. Op Sundmoer gebruikt
„ men tot een groote Boot, die met zes Man
„ bemant is, in Stormagtig Weer agttien,
„ doch in goed Weer vierentwintig dergelyke
, Netten; zó dat, wanneer al dit Wand is uit-
„ gezet, het zelve een breedte bëflaat van 480
„ Vademen. De Netten worden gezet op eene
J diepte van vyftig tot zeventig Vadem, en
,, hunne ftandplaats wordt door een T o n , die
„ op het Water dobbert, aangeweezen. Wat
„ nader by Bergen zet men niet zo veel Wand
„ uit, en vergenoegt zig met Netten die van
„ 60 tot 100 Vademen gronds beflaan; welken
„ egter, ieder Morgenftond, een goede Boot
, , kunnen vol maaken. Des namiddags gaat
„ men gemeenlyk uit, om de Netten te zetten,
„ en ’s anderendaags morgens , heel vroeg,
, worden dezelven weder opgenomen, als wan.
j, p&el. vil. Stuk. L 5 neer