jY „ Huid heeft, graauw aan de ééne Zyde, doch
A fdeel. „ voorts van onderen wit: ten vierden de Fli-
XXIII. rer , welke de kleinften, doch tevens de
^tuk? ' »» fmaakelykften zyn.
Both. „ Deeze Viftchen worden , altemaal , ten
„ deele met Netten gevangen, ten deele met
,, Hoeken, ten deele otiffc met Steek -Yzers,
„ die aan de zyden Weerhaaken hebben, en
, , wel op de volgende manier. Wanneer de
,, Viffcher met zyn Boot over den Zandgrond
,, roeit, waar op h y , met helder W e e r , de
,, Bothen in menigte by elkander ziet leggen;
,, zo laat hy een Touw neer, daar van onde-
„ ren een zwaar Gewigt van Lood aan hangt
,, en onder ’t zelve is de Prikker, die door het
„ Gewigt veel kragt krygt, zo dat hy den
„ Vifch door en door kan fteeken, die dan
,, mede opgehaald wordt. Op deeze manier
„ wordt dikvvils, in weinige Uuren, een ge-
„ heele Boot met Vifch gevuld. In Nordland
„ en op Sundmoer valt de befte Both , die
,, men ’er droogt en met goed voordeel bui-
„ tenslands verzendt.
„ B artholinüs brengt, in zyne H i ß . Ana-
„ torn. als iets zeldzaams b y , dat men een Both
„ gekreegen had, die aan de eene Zyde met
„ een Kruis getekend ware ” . Een Pajjer pis-
c is , zegt hy , in den Jaare 1650 door de
Viffchers van Bergen in Noorwegen gevangen,
hadt een duidelyk Merkteken van een breed
Kruis op den Buik, en wel in debovenfte Huid.
Deea’
t)eez’ werdt, ten diende van den Tafel myns iy #
Eerwaarden Zwagers, D. Jan Schelderdp , Afdeel.
Êiflchop van Bergen , aangebragt : maar de XX/1I.
Meid, door ’t zien van ’t Kruis verfchrikt, StvkÏ~
durfde hem niet fnyden, beWaarende dien voor- Both.
treffelyken Vifch, om hem aan de nieuwsgierigen
te laaten zien. De Hoeken van het Kruis
en de Zyden waren gelyk; de Oppervlakte plat
en mét de Huid egaal, enz. Door het droo-
gen verdween dit'Kruis byna geheel. „ st Is
„ niet ongewoon, Bothen, Rochen en andere
„ Zeefchepfelen te ontmoeten , welker Huid
,, met dergelyke Kruifen, met Sterren, Cirkels
,, of Streepen , in veelerley Speelingen der
„ Natuur, getekend wordt gevonden, en die
„ daar door by de anderen uitmunten ” (*).
Gelyk in de Schollen, naamelyk, is opge- De Kleur,
merkt, zo vindt men in de Bothen ook merke-
lyke veranderingen van Kleur. Ray merkt
aan, dat hun die hoogroode Vlakken ontbree-
ken, welken doorgaans op de Schollen z y n ;
hoewel hy ’er met geelagtige Vlakjes, zo wel
op ’t L y f als op de Vinnen, hadt gezien. De
Heer GroNoviüs hadt de Kleur van den Both,
aan de regter Zyde, roodagtig bruin geheten,
doch thans noemt hy dezelve zwartagtig ( f) .
Ik vind dezelve, in'ónze Y -B o th , veeltyds
gfoenagtig of vuil Olyfkleurig, fomtyds bruin
o£
(*) cfêaturï. iion II. Th. p. 209.
(■ ]■ ) Züophyl. Gron. Falc. I. p, 73. 1.DEEL. VII. Stuk. Y 3