DèjLump is breed en plat van Buik, hoog
A fdeel, en fchërp van Rug. Den Kop heeft hy ftomp,
met uitpuilende Neusgaten, gelyk in deKoek-
STUK. koek-Vifch. V y f o f zes Vinnen is hy mede
Geftaite ivoorzien: twee Borftvinnen, naamelyk, waar
F>£. j . boven de Openingen der Kieuwen zyn , ieder
van 20 Beentjes o f Straalen, eene Aarsvin van
30 Straalen, eene Rugvin daar boven, en eene
Staartvin , als ook een Kringswyze Buikvin.
Deeze laatfté maakt wel het aanmerkelykfte gedeelte
van dit Schepzel uit.
Het is een Lighaam van gedaante als een
Houten Nap o f Schotteltje, in ’t midden uitgehold,
met een breeden rand; fchynende zeer
Spieragtig of Peezig, en inwaards Kraakbeenig
te zyn. Het dient den Vifch , om zig daar
mede aan de Rotfen o f Steenen in Zee valt te
hegten. Dr. T yson vondt deeze Nap twee
en een half Duim breed , met een rand van
drie vierde Duims, in een Snottolf van veertien
Duimen lang* en negen Duimen breed, die
door hem ontleed werdt. Van de Ingewanden
geeft die Heer eene omftandige Befchry-
ving (*>
ingewanden. De Maag was zeer wyd en hadt een menigte
Byhangzels aan het Portier, die zig in verfchei-
de Takken verdeelden. Het Kanaal der Darmen
maakte verfcheide Slingeringen, gelyker-
wysin de Viervoetige Dieren, geftevigd door
het
( * ) Append. ad Kift. P'tfc, WlLL. p.
het Darmfcheil. De Endeldarm was nagenoeg
een Duim wyd en over de vyf Duimen lang.
De Lever hadt een driehoekige figuur, ieder
zyde van drie Duimen, en was van Kleur bleek
Citroengeel. Geen Galblaas vondt men, maar
een wyde Galbuis ,gig onmiddelyk onder de Byhangzels
ontladende.
,j De Nieren waren in deéze Vifch , zegt
„ Doktor T yson , zo door hunne figuur , als
„ door hun maakzel, aanmerkenswaardig. Na-
„ by het Middelrift, naamlyk, vondt men twee
„ Lighaamen van anderhalf Duim breed, die ter
„ langte van een Duim zeer fmal wierden, en
,1 eindelyk famenliepen tot één Lighaam, van
„ ongevaar twee en een half Duim lang; ’t
„ welk twee Pisleiders uitgaf naar de Water-
„ blaas. : Deeze laatfte hadt haaren uitgang,
„ nevens de Navel, door zeker uitpuilend Lig-
,, liaam, dat ik de Schaft oordeelde te zyn en
„ g eïbof, dat de Hom door hetzelve worde
„ uitgefchooten. Zulks waar zynde, zou men
„ een ander gebruik kunnep toefchryven <tao ’t
,, gedagte Napje , tuflehen ' dé twee voorde
,| Vinnen: té weecen om de Paaring te bevór*
„ deren. Want , door behulp van 't zelve,
„v o e g en de Hommers en Kuiters zig fa-
„ men , kleeven aan elkander, en voeren ,
,, ’t geen noodig is tot de Voortteeling, met
„ meer gemaks uit. Ten dien einde heeft de
„ Natuur deezen Vifch rykelyk verzorgd. Ik
„ heb in ’t Mannetje twee gropte Lighaamen
I Dm, VU. stuk. ,, ge-
XVI.
H oofdstuk.