XXVI.
H oofdstuk^
kt.
Rufus.
KoiTe.
de v y f eerjle 1ueerlooze Straakn , Zeiffens•
voyze gefatzoeneerd.
Deeze Amerikaanfche , die uit het zelfde
Kabinet door L innjeus befchreeven wordt,
heeft het L y f van breedte als een Braafem,
Zilverkleur. De v y f voorften, van de weeke
Straalen der Rug- en Aarsvinnen, zyn langerr’t
welk die Vinnen een Zeiflenswyze figuur geeft;
terwyl de anderen kleinder en egaal zyn. Men
vindt ’er 27 in ’t geheel in de eerfte, 20 in de
andere; 17 in de Borftvinnen , 20 in die van
de Staart. De Buikvinnen zyn klein, met 5
Straalen; de Tanden fcherp.
(11) Lipvifcb met een gegaffelde Staart, bet
L y f geheel Goudgeel.
De Heer C atesbY noemt deezen de geele
Lyfter, ia ’t Engelfch the Hogfisb , dat is de
Varkens-Vifch; om dat de Snoet als die van
een Varken is , met een foort van groote of
Slagtanden. De Opperkaak is Kraakbeenig en
van den Kop zodanig afgezonderd, dat de Vifch
denzelven kan uitfteeken o f inhaaien naar believen.
De Staart is , even als die van onze
Zesde Soort, Gaflfelswyze gevorkt : de Kleur
roodagtig geel over ’t geheele Lyf. Op ’t hoog»
fte heeft deeze de langte van twee Voeten,
(12) Lip-
(11) Labrus Cauda lunata Corpore toto fulvo. Loefu.
J uicIhs flavirs. Catesb. C*t. II, p, s i, T. xi.
(12) Lipvifcb die bruinagtig is , met den rand IV.
der Rug- en Borftvinnen Goudgeel. Afdeel,
Uit de Brieven van L o e f l in g iu s , die vdn « « « *
Spanjein Amerika gereisd heeft, wordt aange- Xir.
tekend, dat deeze in de Rugvin 22Straalen badt, Gezoomde!
in de Borftvinnen 1 7 , in dé Buikvinnen Ö; 12
in de Aarvin en 17 in de Staart. Men vindt
hem in de Oceaan.
(13) Lipvifcb die Tzergraauw en ongevlakt is ,
met dé Staart niet verdeeld. ïzergraauwe,
Deeze Indiaanfche Lipvifch hadt; zo L in-
t^/Eus aanmerkt, in de Rugvin 2$ Straalen, in
de Borftvinnen 1 6 , in de Buikvinnen <5 , in de
Aarsvin; en in de Staartvin, ieder 17. Van de
Rugvin waren twee* van de Buikvinnen £én eo
Van de Aarsvin drie gedoomd.
(14) Lipvifcb die de Zyden Haaimagtig heeft;
het L y f, overlangs, met een Goudgeekn band,
die voéderzyds getand i s , pronkende.
Ik
(11) Labrus ftibfufcus ; margirie pirinarum Dorfi Pe&ora-
liamque fulvo. L oefl. Epifi.
(13) Labrus ferrugineus immaculatus} Cauda integra. Syfi.
Nat. X,
(1+) LabruS latèribus ccerulescentibus : v it c i longitudinali
fulva uttinque dentata. Syfi. Nae. X. Labrus palrüaris varius >
Dentibus duobus majoribus Maxiüas fuperioris. ART. Gen. 34*
Syn. 53. Labrus oblongus nigricans, latèribus linea alba u-
ttinque finuati varius , C audl indivifa. Grdn. Maf. H. N .
IS4- Julis. W1X.L. p. 324. RAJ. p. 138. JoNst. Tab, XIV*
U. 3.
I, df.f x . Vi l St u k , D d 2
xrv.
Julis.
Jonker- Vifch,
'w m m m Ê ê