j y kunnen zy eenige Dagen, buiten het Water,
A fdeel, in ’t Leven worden gehoudt. Ook is het be*
«V kend, dat de Hukken, waar in hun L y f gefuee-
STUK. den is» zig nog eenigen tyd beweegen, en dat
Taaiing. de afgekapte Kop nog vinnig bytèn kan. Het
Hart klopt ook, gelyk dat der Adderen, na
dat het uit den Aal gehaald is. De taayheid
des Levens van deeze Dieren, is onder de
Lugtpomp zeer blykbaar. Men ftelt hunnen
gewoonen Leeftyd op zeven o f agt jaaren.
voorttee- Over de Voortteeling der Aaien is een groo-
te duillerheid geweeft. Na,dat men, naament.
ly k , het Gevoelen van A r istó t el e s , die Helde
dat dezelven uit rottend Slyk of Modder voortkwamen
, agter den bank hadt geworpen ;
kwam het ’er in de eerfte plaats op aan, o f zy
Kuit fchooten, dan leevende JoDgen baarden.
Het eerfte fcheen fommigen waarfchynlyk, de-
wyl men , nu en dan eens , Kuit gevonden
heeft in deeze Dieren: maar men ftelt thans
vaft, dat z y , in dit geval, de Kuit van andere
Viffchen zullen ingeflokt hebben. De heden-
daagfche Waaarneemingen, immers, leeren, dat
de Aaien weezentlyk leevende Jongen voort-
brengen , even als de Adders. Zie hier het
gene de Sweedfche Bergwerks-Boekhouder,
F a h l b e r g , dien aangaande , in den Jaare
1750 aan de Akademie van Stókholm berigt
heeft (*).
„ Wan-
(*) ètekbolmf. Verhand, van i7Jo. XII. Th. bl. 20*,
Wanneer ik , agt Jaaren geleeden , om St.
Olaus in een Garen Fuik, die op den grond
j,, van de Rivier gelegd was, hier by ’t Berg-
„ werk drie Aaien, vandegewoonlyke grootte,
„ gevangen had, welken door den Stroom ,
„ die van de Zee $almar komt, dermaate af-
j, gemat waren, dat zy zig naauwlyks roeren
„ konden; zo wierd ik, onder ’t fchoon maa-
ken in de Keuken, gewaar, dat de Meid te
„ diep, met de punt van het Mes, in de Darm
,, van den eenen Aal fneedt, zo dat die, ten
„ deele, boven de Navel werdt uitgefcheurd;
„ waar op vervolgens, toen de gemelde Darrh
„ op het Vifchbord gelegd werdt, de Jonge
„ Aaltjes, in menigte, daar uit begonnen te
,, kruipen. Sommigen derzelven waren over
„ de drie Duimen lang, de anderen wat kor-
„ te r ; doch zy hadden altemaal volkomelyk
„ de geftalte van Aaien , en bewoogen zig
„ eenige uuren: hoewel z y , o p ’tlaatft, droog
„ van Huid wierden. Dit gaf my grond , om
„ te befluiten , dat de Aaien , ontwyfelbaar,
,, leevende Jongen ter wereld brengen.”
Voorts verhaalt deeze Sehryver, dat dit ftuk
aan hem nog duidelyker beveiligd geworden is ,
toen hy, den 23 Jtiny des jaars 1750, in eene
Aalkorf een Aal, van omtrent twee Pond zwaar,
gevangen hadt, uit wiens Navel een Jong met
den Kop en ’t halve L y f uithing; zynde ver-
volgens , in de Rob van deezen Aal, nog veertig
jonge Aaltjes, van een tot twee Duim lang,
1 1. Deel, YII. Stuk, G ge-
111.
Hoofdstuk.
Paalint,