IV , van drie Duim en negen Lynen ; de breedte
A fdeel. Van. één Duim en drie Lynen. De Onder.
, ? v “ * kaak (leekt meer dan een vierde Duims voorbv xlOOFD- ^
siüic. de Bovenkaak uit, en is bezet mee een menig*
te van zeer kleine Tandjes, die dezelyeruuw
een Rasp maaken. In de Bovenkaak zyp
’er ook, doch minder. De Toog is zeer zigc-
baar en groot; de -Kleur van den Vjfch rogag-
tig , daar, de gewoone Zuigervifichen hruin
zyn.
Ik heb de Beentjes van de 'Vinnen ten naauw.
keurigfte geteld, en in de Rugvin gevonden
37, in de Boiftvihnen 22, in de Aars vin 3$,
in de Buikvinnen 5 die getakt zyn, gelyk ook
de 16 van de Staartvin. Dit komt nog nader
pyèfeen met de telling van L innaujs, dan die
van Hasselquist , als verfchillende maar één
Beentje in de Borftvinnen en één in de Aars-
vin; want onze Autheur heeft 21 inde eerden
en 37 in de laatde. Bygevolg twyfel ik geens*
zins, o f deeze behoort tot den Echenéis Neucra-
les, en zyne grootte toont aan, dat dergelyke
Viftchen, indien zy zig in menigte,aan een
Schip hechten, deszelfs voortgang inderdaad
belemmeren kunnen: te meer, daar de enkele
begroeijing met Vuil, Mos, Schulpen of andere
Zee - Schepfelen , zulks doet. Oppianus
verhaalt,dat de Zuigervifch zig in ruime Zee
onthoudt en de langte heeft van een, Elle.
Het Kop- Waarfchynlyk behoort de Zuiger-.Plaat, waar
fdsildo
yan ik gefproken heb, die vyf Duimen lang
. I I V . is,
is , tot zodanig eenen: hoewel ik in dezelve IV,
maar 22 Plooijen t e l : want H a sse l q u ist vondt ^FDEeE*
5er 22 in zyn groote Zuigervifch. Ik noem de , , . , H oofd* Streepen dus, alzöo uit die Blaat zeer duide- STUK.
lyk blykbaar is, dat het eigentlykPlooijen zyn
én geen Groefjes, Ribbetjes , Streepen o f
Naaden. Zy leggen Schubswyze over, doch
niet op elkander, maakende zo veele gaapingen
agterwaards; het zyn platte dunne Blaadjes,
op den rand zeer zigtbaar met kleine Tandjes
voorzien, als een Kam. . Daar is geen Streep,
die deeze Blaadjes in tweeën verdeelt : zy zyn
als door zekere Knobbeltjes, daar zy in x
midden op ruften, aan elkander gehecht, en
deeze maaken die fchynbaare middelftreep, o f
verdeeling, in het Schild.
Aanmerkelyk is het verfchil, wanneer ik
mee myn Vinger, over hetzelve, van agceren
voorwaards o f van vooren agterwaards ftryk:
want in ’t eerde geval is de Plaat zeer ruuw
én houdt den Vinger veel tegen, in V andere
Geyal weinig of niet. Zo heeft de Schepper
voor deezen Vifch gezorgd, dat hy de fchuu-
ring van ’c Water, die onder aan een Zeilend
S^ ip , of in fterke Stroomen, zeer groot is,
"zou kunnen tegenftaan en onverhinderd voor»
waards zig los kunnen maaken : terwyl die
ruuwe Stekeltjes of Tandjes dienen 3 om hem,
naar believen, vaft te houden.
É & # #
■ 1, DEEL. VIL Stuk. R 5 XVIII.