XVII.
H oofdstuk.
houding van een Zeilend Schip bekwaam te
zyn (*). ’t Is waar : indien de Zaak dus be-
fchouwd wordt, zou het gantfch onwaarfchyn-
lyk zyn ; doch niet alleen kan de evenredigheid
van deezen Vifch tot de grootte der Schepen
oneindig veranderen; maar hunne menigte kan
de kleinheid vergoeden. Ik heb ’er één van
zes Duimen lang, Gronovius befchryft ’er één
van zeven en W illoughby fielt de langte op
agttien Duimen, ’c Is al een groote Haring,
die veel meer dan de helft van deeze langte
heeft. Mooglyk worden ’er nog wel Zuiger-
Viffchen gevonden, die merkelyk grooter zyn.
Ik heb de Plaat van zulk een Vifch, ''welke
Plaat lang is vyf Rynlandfche Duimen en
bylffil twee Duimen breed. In myn gemelde
Vifchje, van zes Duimen langte, met Kop en
Staart; is de Plaat, op den Kop, nog geen
twee Duimen lang. Indien nu de Plaat of Kop
in evenredigheid toenam met den Vifeh, zou
de langte van den genen, daar die Plaat van is ,
wel is waar, niet meer dan agttien Duimen zyn
geweefl: doch ik meen ontdekt te hebben, dat
in deeze Viffchen, even als- in de Viervoetige
Dieren, de Kop in de Jongheid grooter is
ten opzigc van het Lyf. Ik heb ’er een van
over de drie Duimen, wiens Plaat één Duim
lang is. Volgens deeze Onevenredigheid, dan,
zou
(*) WatsoNs Ditrlyk? Wmld door Noseman Amfterd.
1761, bladz,-is*.
zou de Vifch, daar myn Plaat van is, vry veel IV.
'grooter dan een Schelvifch geweeft zyn. De ^FDEEI;‘
Heer W. van d e r Meülen heeft ’er een, van 'JPjlfc
tw a a lf Duimen lang, met een Plaat van vier stuk.
Duimen op den Kop.
Ik geef nu ieder een in bedenken, o f zodanige
Zuiger-Viffchen , indien zy zig hechten
aan een Vaartuig, deszelfs voortgang niet aan-
merkelyk vertraagen kuqjien; al ware het zelfs
een taamelyk groot Schip. Voeg hier b y , dat
de Schepen der Ouden veel flegter getuigd en
minder bezeild dan de onzen waren. Dat zy
Jerv;ig aan hechten wordt niet ontkend: men
vindtze zelfs zitten aan deLighaamen van groote
leevende Haaijen of aan de Klippen, en het
fchynt dat dit behulp diene tot hunne manier
van Aazen. Men fchryft ’er aan toe, dat zy
Liefhebbers zyn van de Kuit en Groey van
andere Viffchen te verllinden; waar toe het leg.
gen met den gaapende Bek in ftroomend Water
hun goede gelegenheid verfchaft (*).
Zie hier, hoe de Heer G ronovius zyn Zui- Geftaite.
ger - Vifehje befchryft ( f ) . Het L y f is byna
rond -van Omtrek; de Kop van boven plat, met
een Schild gedekt, ’t welk overdwars met zeventien
of agttien verheven Streepen is voorzien,
In Z'oöpbyl. Gron. wordt verzekerd, dat zy de Haaijen
vergezellen , om in te Hokken , ’t gene uit derzélvec,
Kaaken valt. Dit zou ik eer van het Bootsmannetje van den,
Haay gelooven.
(I) Muf Ichth; Tom. I. p. 13.
I. Deel. VII. Stuk. • R 3