u t .
Hoofdstuk.
Moer-Aal.
Vangft.
eigener zy den naam van Moer-Aal te gebruiken.
Deeze Vifch, die in de Middellandfche Zee
zeer gemeen is , wordt in de Oceaan, tuffchen
Europa en Amerika, ook wel, doch zeldzaam,
gevonden. Men merkt als iets byzonders aan,
hoe dezelve, in de Zee zyn oorfprong hebbende
, en niet in de Rivieren opkomende, egter
door zoet Water gefpeend en Vet gemaakt
wordt. Hy leeft van Vleefch, en zyn Beet
wordt niet alleen gevaarlyk, maar zelfs Vergiftig
gezegd te zyn. De groote gelykheid van
deezen Vifch met de Slangen, deedt de Ouden
vaftrtellen dat ’er maar een Wyfjes Mumna
was, die met de Slangen paarde, ’t Is zeker,
dat zy fterk voortteelc, hebbende byna alcoos
Jongen.
Men vangt de Moer-Aal niet, dan aan Kullen
die Kiippig zyn en Steenagtig van Grond. Van
deeze Steenen worden verfcheidene uitgehaald,
om een Graft o f Sloot te maaken tot aan ’t
Water, en dan een o f twee Krabben verpletterende,
die men in deeze Sloot wafchc, of
wel daar in wat Bloeds doende, ziet men ’er
aanftonds dit Schepzel inkomen, dat dan, op
de volgende manier , gevangen wordt. Men
doet aan den Hoek van den Hengel een Huk-
je Vifch of Vleefch, daar de Moer-Aal op aanvalt
, en ’t zelve in zyn Gat wil fteepen , ’t
welk tuffchen twee Steenen is. Veel handigheid
heeft men dan noodig: want indien het
Dier
Dier maar zo lang tyd gegeven wordt, dat het Iv#
zyn Staart ergens aan valt kan haaken , zou Afdeel.
men ’t eer den Bek aan Hukken trekken, dan UI.
het op te haaien. Als men den Moer-Aal op- s°°™’
gehaald heeft, is ’er nog veel werks om hem Moer-Aal.
te dooden, ten zy men de handgreep verftaa;
naamelyk hem de Staart af te fnyden of die te
kneuzen; als wanneer hy aanftonds ftêfft. Hier
in verfchilt dezelve grootelyks van de Slangen,
die men op den Kop moet treffen.
Uit de meergemelde Verzameling van Zeld- pi. l v i i .
FiP. I 2«
zaamheden der Natuur, welke de Heer W. van ’
der Meulen heeft, deelen wy thans den Liefhebberen
de Afbeelding mede van een Ooft-
en Weflindifchen Moer-Aal, beiden veel naar
den Brafiliaanfchen , welken Seba afgebeeld
heeft, gelykende en buiten twyfel behooreu-
de tot deeze Soort. De Qoftindifche, die on-
gevaar anderhalf Voet lang is, heeft eene ros-
agtig Afcbgraauwe Kleur, eenjgzins naar Violet
trekkende v en is getekend met zwarte vlakjes
, die op de Zyden veelal rond, aan de Rug
overdwars langwerpig zyn. De Weflindifche,
van St. Euflatius gekomen , is by de twee
Voeten lang, en op een witten grond zeer
fierlyk donker Koffykleurig bruin gemarmerd,
met fyne üippeltjes in de tulfchenwydte der
groote vlakken , die aan den Buik rondagtig
zyn.
Dat veelen dit Dier met den Lamprey ver- Geftake.
ward hebben , i s , aangemerkt de uitwendige
X. Deel. VU. stuk. F 3 Ge