IV.
A fdeel.
I.
H oofdstuk.
Gehoorbeentjes.
te als een E rwt, bedaande uit een zagte zelf-
ftandigheid , dat hy zig verbeeldde voor Ge-
hoorbeentje in de Roch te verdrekken. Klein
Helt dezelven overeenkomdig met de Beentjes,
die men weleer in de Koppen der VilTchen gevonden
, en in de Geneeskunde gebruikt heeft
uit de Karpers en Baarfen.
Van ouds zyn deeze Beentjes , reeds, aangemérkt
als de inwendige Werktuigen van ’t
Gehoor; gelyk Severinus doet in navolging
van C asserius. De Heer Klein vindt in de
meefte VilTchen niet één maar drie Paaren van
die Beentjes; gelyk ’er C asserius reeds zes gevonden
hadt in de Herfenen van een Snoek.
Evenwel hebben de meede Schryvers maar gewag
gemaakt van één Paar zulke Beentjes, om
dat de twee ver de grootden zyn; gelyk men
die ook, zeer gemakkelyk, in de Kabeljaauw
en Schelviffchen vindt. In alle VilTchen leggen
zy niet op een zelfde plaats. In de lange
Koppen der Graat-Viffchen, die in langagtige
en breede Snoeten uitloopen , het eerde Paar
of de twee grootden gevonden hebbende, zegt
K le in , zyn de naaden daar aan, agterwaards,
de Hamerbeentjes: het derde Paar legt aan ’t
end van ’t eerde, naar den Bek toe, in een
byzonder Vliesje, dat egter met de anderen is
verknogt. In de Koppen van Karpers en der-
gelyken, leggen de kleine Beentjes dieper in
’t voorde van den Kop, wederzyds, als begraven;
ven: zo dat men een fcherp Mes noodig heeft ^
om de Zakjes te vinden. In fommige Kraak-
beenige Viffchen komen zy zeer moeielyk
voor (*).
De Beentjes, uit verfcheide Soorten van Vis-
fchen, zyn, door deezen Autheur,zeer naauw-
keurig, afgebeeld. De Heer P. Camper merkt
aan , dat dezelven, in ’c algemeen , getakt zyn
als Zaagjes , gelyk menze ook in fommigen
noemt, en dat zy fchynen onder gevoed te worden.
O f zyn Wel Ed. hier door verdaat van
onderen, en wat dan het onderde gedeelte z y ,
weet ik niet. Te vooren hadt zyn Wel Ed.
gezegd; „ Binnen deeze Beurs legt het Steen-
„ hard Gehoorbeen, [dat hy af beeldt,] zo als
„ het fchynt geheel los , voaarfcbjnelyk even-
„ wel met dunne Vliesjes gehegt, door voelkèn
„ het gevoed wordt” . Hoe ’t zy ; deeze
Beurs, merkt zyn Wel Edele aan, is Kraakbeen^,
van figuur als een Schuitje, boven
open, agterwaards gehecht aan de Beenige brug,
die de voorde en grootde holte, waar in d©
drie halfcirkelswyze Kanaalen uitkomen, van
agteren bepaalt ( f ) .
De Heer'C amper, vervolgens overgaande
om de wyze van hooren in de gefchubde Vis-
fchen te verklaaren, verbeeldt zig, dat het Ge.
hoos
(*) Kl e in . Hiftor. Pifc. Miff. L
( t ) Verh. der Holl. Maatfch. als boven, bladz. 105,
I, Di m ., V il. St u k . D 3
I.
Hoofdstuk.