141 B e s c h r y v i n o VAM
jY Maft af, en, op het Voorfteven gaande ftaan,
A fdeel, fchiet hy ’er den Harpoen in, die een aan bei.
IX. de zyde haakig Yzer h eeft, dat niet vaft zit
^ tuk!* in de Stolc* Het Touw o f Lyn is vaft gemaakt
aan dit Yzer, even als in de Harpoenen, en
verder gaat men ’er omtrent eveneens mede te
werk, als in Groenland met de Walviflchen.
Eigenfchap- Een zwaarte van honderd Pond is zeer gemeen
Pen- onder de Zwaard viflchen. Rondeletius fchryft,
dat men ’er in de Zee van Provence fomtyds
vindt van tien Ellen lang; hoedanigen ’er W il-
loughby ook, zo in Engeland als in Italië,
hadt gezien. In de Zuider-Oceaan, vind ik aangemerkt
, dat deeze Viflchen voornaamelyk huishouden
, en aldaar hun Voedzel vinden aan een
foort van Wier met breede Bladeren en groote
Steden, welken zy affnyden met hun Zwaard
en dan bovendryvende nuttigen (*). Ik meen
van deezen, zo min als van den Zaagvifch, te
mogen onderftellen, dat zy van de gewoone
fchikkingen der Natuur, die de groote Viflchen
op kleine Aazen doet, zouden uitgezonderd
zyn. Immers, indien ongewapende Viflchen in
ftaat zyn om anderen tot hunne Prooy te maa.
ken; hoe zal men dan denken kunnen, dat de
gewapende dit niet doen zouden. De Ouden,
die verzekeren dat de Zwaardvifch zyn Zwaard
gebruikt om anderen te dooden , en ze du*
mag-
(*) WATSons Dierkkf Wereld deer- NosEjviAn'. Amfterd.
1761. bl. i j6.
D E Z W A A R D V I S S C H E N . 143
magtig te worden ; hebben dit waarfchynlyk
van naby vernomen. Ook is het blykbaar,
dat zy fomtyds Walviflchen aandoen , en die
ter dood toe kwetzen: want hun Zwaard, door
de beweeging aangedreeven, heeft wegens de
zwaarte van den Vifch een groote kragt. Char-
Leton fchryft dat hy zulk een Zwaard, van
byna drie Ellen lang, aan den Koning van Engeland
vereerd hadt. Ook verzekert deeze
Schryver uitdrukkelyk , dat zy van Viflchen
leeven (*). Men vindt den Zwaardvifch ins-
gelyks, doch zeldzaam, in de Ooftzee ( f ) .
Het L y f is langwerpig , Spilrond, aan den
Kop dik, naar de Staart toe allengs verdunnende
: de Huid ruuw , doch minder dan in de
Haaijen en zeer dun: de Kleur op de Rug zwart,
gelyk in de Bruinviflchen , en aan den Buik
witagtig of Zilverkleur. Den Bek heeft hy van
Gaaping middelmaatig. Rondeletius fchryft
’er, in plaats van Tanden , vier langwerpige
Beentjes, in ’t Gehemelte, aan toe; doch W il-
loughby vondt ook dezelven niet ( | ) . De
Bovenkaak loopt uit in een tweefnydende
Zwaard o f Degen , die ,' van den hoek des
Beks af gemeeten, byna een derde is der lang*
te van ’t geheele Dier. De Onderkaak, viermaal
IX.
Hoofdstuk.
(*) Onomafl. Zoïcen. p. I2 j.
(■ f) Faun Suec. p. i°8.
(4) Dit zullen mooglyk die rauwe Kraakbeenen zyn,
welken men aan deezen1 Vifch toefchryft om de Planten te
kaauwen.
X. Dekl. VII. Stu k,
Gefla’te.