j y aan beide Z y den, drie ryën van omgekromde
Afdeec.. Doornen o f Stekels, hoedanig eene ry ’er ook
XVI. op de Rug gevonden wordt. Hy komt, zegt
^tok?" men,te Leiden op de Vifchmarkt dikwils voor;
doch is weinig geagt tot Spyze. Men gebruikt,
in de Noordelyke Landen, het Poeijer , daar
van, veel tegen de Anderendaagfche Koorts (*).
In Noorwegen maakt men onderfchèid tus*
fchen het Mannetje en W y fje , noemende het
eerfte Rogn . K a l, het andere Rogn-Kexe , zo
de Heer P o n t o p p id a n s meldt, die ’er het volgende
van berigt ( f ) . „ Het is een zeer won*
,, derlyke Z e e -V ifch , weinig langer dan een
,, half Elle , doch zeer breed, dik en plomp
„ van L y f , ’t welk eigentlyk gefproken wei-
„ nig grooter is , dan dat van een Braafem o f
„ groote Bley, beftaande voor ’t overige uit
„ een dikke Schulp o f Bekleedzel van Kraak*
„ beenige zelfftandigheid , ’t welk hem zeer
„ oneffen en knobbelig maakt. Dit Kraakbeen
„ vindt men overtoogen met eene roodagtige
„ Huid, welke door eenige platte en geftip-
„ pelde Beenen Schilden,? van onderen, over-
„ langs, op drie ryën bezet is. De Kop i s ,
„ gelyk het L y f , dik en plomp. Om den
„ Smoel heeft h y , aan beide zyden, een ring,
f, van figuur als een halve Maan. De Staart
„ is
(*) Pulvis contra Tertianam vulgo adhibetur. L inn. Faatt.
Suec. p. 103.
( t ) S a f t n i boa II. Th. p. 2
n is aan ’t end volkomen gelyk, even als een jy
„ Bezem, die van onderen afgehakt ware. Afdeel.
„ Langs de Rug vertoont zig eenige krullig- XVI.
„ ligheid, en onder aan den Buik zit een ftuk
„ Sponsagtig week Vleefch , waar mede de
„ Vifch z i g , gelyk de zwarte Slakken , vaffc
„ aan de Klippen zuigt en houdt; zo dat hy
„ ’er met geweld van afgeftooten o f gefcheurd
„ moet worden.
* „ De Rogner o f Rogn-Kexe is wat grooter dan
„ de Rogn-Kalt en daarenboven blaauw van
„ Kleur. Deeze fchiet haar Kuit, welke zeer
, , groot i s , omtrent Pinkfteren in overvloed
„ uit; waar van deeze Vifch ook zynen naam
„ heeft. Hoe vetter hy z y , hoe rooder hy
„ ’er uit z ie t, trekkende anders naar het groe*
„ ne. Zyn L y f , als gezegd is , is maar klein,
,, en de Vifch zon zeer lekker zyn, naar men
„ wil; doch ik hebze nooit geproefd. De Ot-
„ ters zyn ’er groote Liefhebbers van. Dewyl
3, deeze Vifch aan geen Hoek b y t, wordt hy
„ flegts, toevalliger w y ze , in de Kabeljaauw-
j, o f Salmnetten gevangen : maar, als hy ge«
„ heel boven aan de Oppervlakte van ’t Water
„ zwemt, kunnen hem deViflchers, fomtyds, een
„ Slag, met den Riem, in de Nek toebrengen;
,, waar namen hem ligtelyk magtig wordt, Z y
„ gebruiken hem, in dit geval, niet dan tot Aas»
„ waar mede zy andere Viflchen aan hunne
,, Hoeken lokken ; inzonderheid de Heilbot-
„ ten, die ’er zeer heet naar zyn.”
I. Beel. VII. Stuk. De