I. Hoofdstuk.
goeding van de Schubben, ook een zeer taaije
Huid, veelal met Stekeltjes o f Doornen, ter
befchuttinge en verweeringe, of met welk een
oogmerk het anders ook zyn moge, is gegeven.
De*zelfftandigheid deezer Schubben is Hoorn-
-agtig of Kraakbeenig. Zy leggen, in de meesten
, als de Schaliën van een Leijen Dak over
elkander , gelyk in fommige Slangen , en dit
maakt hun getal zeer groot. Zeker Liefhebber
heeft ’er, in een Zandbaars, wel twintigduizend
'gerekend te zyn. In eenige Viflchen zyn de
Schubben uitermaate klein, gelyk in de Zeelt.
In de Paaling en Aal, welker Huid by uitftek
taay is , heeft de Natuur de Schubben zeer yl
en van elkander a f , geplaatft, bezorgende de
Huid , daarentegen , met een groote veelheid
Slym. De Karper, wederom , heeft de Schubben
by uitftek groot, j a , in oude Karpers,
vindt menze wel van grootte als een Gulden.
Alsdan beftaan die Schubben uit onbefchryflyk
dunne blaadjes ; dewyl ’er Jaarlyks een nieuw
blaadje over heen groeit. Het verichil der
grootte en figuur van de Schubben , in veertig-
derley, meeft inlandfche Viflchen , heeft Dr.
Baster zeer naauwkeurig in Plaat vertoond.
Deeze Heer merkt verder aan, dat de Kleur
der Viflchen niet afhange van de Schubben,
die in allen wit of Paarlkleurig en doorfchynen-
de zyn; maar van het V lie s , ’t welk, onder
bet Slym, den Vifch bekleedt. Door een Mikroskroskoop
gezien , gelyken fommigen , als die iv.
van de Baars en Snoek, naar de St. Jacobs- A fdeel.
Schulpen,of naar zogenaamde Bonte Mantels; an- H(X[‘ d_
deren, gelyk die van de Kabeljaauw en Schel- STuk.
vifch, naar de Klipklevers; anderen naar Moffel-
fcbulpen of Arke Noachs Doubletten. Alle de
Schubben, naamelyk, zyn van boven eeniger-
maate verheven, van onderen holrond: veelen
hebben ook aan die zyde , welke onmiddefyk
het Lighaam raakt, eenige Punten of Stekeltjes
, tot vafter inplanting in de Huid. Het
fatfoen der Schubben, van een zelfden Vifch,
is ook naar de legplaats, op de Rug, Zyden o f
den Buik, aanmerkelyk verfchillende (*).
Omtrent de uitwendige Geftalte der Viflchen
zegt de Heer L innaius het volgende. Men verdeelt
die in Kop, L y f en Vinnen. De Kop
is famengedrukt (hooger dan breed,) of neergedrukt
(breeder dan hoog) en platagtig. De
Bek heeft de Kaakbeenen, die hem fluiten, be-
weeglyk of vaft. Tanden zyn ’e r , dikwils,
in de Kaaken, Tong of Keel. Twee Oogen
hebben zy , ongedekt , met een Oogluikend
Vlies: den Oogappel Klootrqnd: de Neusgaten
doorgeboord, dikwils dubbeld, weinig uit-
fteekende. Draadagtige zagte Baardjes zyn ’er
fomtyds aan de Lippen ingeplant. De Kieu-
• wen
(*) Zie aangaande dit alles breeder, het Vertoog van den Heer
aster , over de Be|deedzelen van de Huid der Diereq.
re7 der Holl. Maatfdappy. VI. DEELS. z. Stuk. blad,.
*6. en zyne UHfpannin^n. I. m z u bfad*. 1*7- ^b. XV,
l OïïL. VII. STUK. V 3