IV, heeft. Nevens de twee Kieuw - Vinnen heeft
A fdeel, het, aan de Onderkaak, twee paar Baardjes,
XV. die een Duim lang z y n , en de Buik is , van
stuk. onderen , met een witagcig Vlies gedekt.
*t Lugtbiaas- De zonderlinge gedaante van het Lugtblaasje,
in deeze Viflchen, trok de opmerkzaamheid van
W il l o u g h b y naar zlg. Hetzelve hadt de figuur
van een Ampul of Urinaal; als zynde rond
gebuikt o f Eyvormig, met een Pypje aan ’ t
pene end, waar door de Lugt inkomt; aan ’t
’t andere end een d ik , hard, Klieragtig Lig-
haam, dat voor Dekzel ftrekt. Het Buisje was
met zekere taaije Slymigheid gevuld.
R o n d e l e t iu s getuigt, dat het Vleefch van
dit Vifcbje wit en hard; B el lo n iu s dat hetzelve
zeer fmaakelyk zy. P u n iu s fchryft aan den
Slange - Vifeh, met Lelie-Bollen gebraden en
gegeten, een byzondere kragt toe, tegen het
niet ophouden kunnen van ’t Wateren.
n_ (2) Slange - Vifeh nfet de Kaaken ongehaard, ^
o S b id c . de Staan Jlompa&is-
De Autheuren maaken gewag van driederley
Slange - Vifch, den eenen gebaard, den anderen
ongebaard, en den gebaarden met o f zonder
Vlakken doch W illo u g h b y agtte die
allen te behooren tot ééne Soort. Evenwel
komt
(2 ) Ophidion Maxiilis imberbibus, Cïucüobtufiiiscula. Sy/ï.
Nat. X . Ophidion Cirris carens. ART. Gen. i s . Syn. 42,
Fam. Suec. 289. Ophidium alterum flavum rel imbetfe»
JUKdeletie. w il l . p. 113. Raj. p. 39,
komt het my voor, dat de gebaarde weezent-
lyk van den ongebaarden te onderfcheiden z y :
te meer, om dat deeze laatfte geel is van
Kleur. P e t iv e r heeft daar van , onder den
naam van Sea-Smil o fZ e e -S lek , eene Afbeelding
gegeven, die de Geftalte taamelyk uitdrukt.
Dit Vifchje wordt, in de Ooft. en
Noordzee , fomtyds in Oefter - Schulpen gevonden,
en van de Heiliglanders Nilgnogen geheten.
K l e in heeft hetzelve ook betrokken
tot zyne Enchelyopi o f Aalagtige Viflchen.
De Heer G ronovius befchryft een Opbidion;
uit de Middellandfche Z e e , dat in de uiterlyke
figuur overeenkwam met den Zee-Puitaal,
doch in veele opzigten daar van verfchillende
was. Hetzelve hadt den Kop zeer dik, -met
groote Oogen; hetLyfSpilrondagtig, naarde
Staart verdunnende, van onderen ongefchubd.
De Rug was breedagtig; de Buik rond uitpuilende
: met de Navel byna in ’t midden der
langte. Op de Rug en aan de Zyden was het
met kleine Schubbetjes, die over elkander leggen,
gefchalied; doch van onderen ongefchubd.
De Rug en Aarsvin, vereenigd en Streepswy.
z e , bevatten in ’c geheel 248 enkele Elsvormige
doch ftompe Beentjes: waarvan ’er in de
Rugvin 147, in de Aarsvin 101 zyn. De
Borftvinnen, taamelyk groot en Lancetswyze,
hadden 26 Beentjes, die in tweeën gefpleeten
zyn. De Buikvinnen ontbraken. Dit alles 'rtit
een gedroogd Voorwerp.
I. Deel. VIX.STUk, Q S Het
XV.
Hoofdstuk.