IV. « zy. 3- Hoe meer byhangzels ’er zyn , en
Afdeel. „ hoe langer zig dezelven voorby den uitgang
Ho**fd ” VaD u*c^1'e^ken, zo veel grooter wordt
STUK, >5 de Vifch, ten zy dezelve zeer klein zy. De
„ reden is, dat ’er zo veel meer ruimte wordt ver*
,, eifcht, om ’t Vbedzel van een groot Lighaam
,, te bevatten. 4. Hoe grooter het getal der
,, Wervelbeenderen i s , zo veel grooter wordt
j, de Vifch. Indien hy ’er veelen heeft, die
„ klein zyn, dit is een teken, dat de Vifch nog
„ zeer jong zy. Dus is , in de Jongen, ook
35 de famenhang kleiner van de bovenfte en
„ grooter die van de onderfte Wervelen , en de
» vafte üitftekken* gaan ’er gemakkelyk af (*).
A^nmerkia- Die zelfde Heer heeft ’er nog deeze keurige
Aanmerkingen, omtrent de Vilfchen , byge*
voegd. Hy vraagt: „ 1. Of den Lampreijen
„ en Stoppelrumen de zydflreep ontbreeke en
„ waarom ? MilTchien hebben zy de Spieren
„ fpiraal, of de Wervelen zyn zonder Graaten
„ en Uitftekken. 2. Of de Kraakbeenige, die
„ Kuit fchieten; gelyk de Steur, geen zyd-
,, llreep hebben, dewyl zy met de voorgaan-
,3 den overeenkomen ? 3. Of de laatftgemelde
„ de Neusgaten dubbeld hebben, om dat z y ,
3) boven de Oogen, met Gehoorgaten zyn voor-
* Si fimpii- 33 zien? Anders f zal het zeer zeker zyn , dat
us „ de Neusgaten der Vilfchen zo wel Werk-
33 tuigen zyn van ’t Gehoor als van de Reuk.
4.
(*) Nov, Commnt. Ac ad, Petrop. ut fupra. p. 413.
, 4. Staat te onderzoeken, wat van een leven- iv.
„ digen Vifch worde, indien men’e r , eer men Afdeei"
„ hem in ’t Water * doe , al het Slym afltryke Ho!0*FD_
„ met warm Water. 5. ’t Is zeker , dat de stuk.
Vilfchen van Smaak niet onbedeeld zyn; de- *iW aqua,
" waarich.
„ wyl zy het eene Aas boven ’t andere verkie-; lle aquA ?
„ zen , en fommig in ’t geheel niet hebben
„ willen. 6. Dat hun Vernuft niet klein z y ,
„ blykt uit de Salmen, die in ’t Land van Kamt-
„ fchatka onderzoeken , op welke plaatzing
,, de Schutting laagft z y , om 'er te beter te
„ kunnen overfpringen, en, als ’er een is over-
„ gefprongen , wordt hy gevolgd van alle de ove-
„ rigen; ja , zo zy ’er niet over kunnen fprin-
„ gen, van wegen de hoogte der Schutting, dan
„ durven zy Gaten f booren onder dezelve, en, J J & . 01
„ indien ’er zulk een opening is gemaakt, zal nietCumculoi
„ één Vilfch milfen in dezelve te vinden (*).
Ik gaa nu over tot de algemeenlle Eigen- Hetzwcm-
fchap der Vilfchen, het Zwemmen naamelyk.
Veele Viervoetige en Kruipende Dieren, ja de
Menfchen, en eenige Vogelen zelfs, kunnen dit
ook doen; doch de Vilfchen zyn ’ er, ver uit,
de baas en Leermeelters in. Hun Lighaam bevindt
z ig , door de Natuur, daar toe bekwaam
ge-
(*) Wy zouden hier kunnen byvoegen , hoe wy in onze
Karpers dergelyke Slimheden , die zeer naar Vernuft gely-
ken , ontdekken en waarneemen ; ’t welk de reden is , dat
die zo moeielyk te vangen zyn , inzonderheid de Ouden:
want het fchynt, dat in de Villchen ook het Vernuft met de
Jaaren toeneemt.
I. Deel. v i i . Stuk,