XVII.
Hoofdstuk.
i. -
Rentora.
Kleine Zui-
Jfer.
De Eigen-
fchappen oi*
derzogt.
Twee Soorten daar van worden door L in-
n b u s aangetekend: te weeten
(1 ) Zuiger - Vifcb met de Staart gevorkt en op
den Kop agttien Streepen,
Het zal de Vifch zyn, dien V a l e n t y n Koeto
Laoet of Zee - Luis, Schip - Klemmer o f Klem*
vifch , en D a m p ie r Zuigvifch noemt. Dit alles'heeft
betrekking tot de gedagte Eigenfchap:
welke van de Ouden in ’t algemeen geloofd
werdt, doch door fommigen hedendaags voor
fabelagtig wordt gehouden. De Waarneemin-
gcn van den Heer C h e v a u e r , weleer Koning«
Jyk Geneesheer op ’t Eiland St. Domingo ge-
weefl, naderhand te Parys Hoogleeraar geworden,
zullen ons een aanmerkelyk Licht omtrent
dit Stuk verfchaffen (*).
Eerfl brengt deeze Heer de Gevoelens der Ouden
by , die ze lf meer de Werking van deezen
Vifch, dan deszelfs Geflalte, fehynen gekend te
hebben. M u t ia n u s zag hem voor een Schulp-
vifch aan': A u ist o t e l e s meende dat dezelve
Pooten had;., ten minfte Vinnen, die voor
Pooten verflrekken konden : P l in iu s zegt zeer
vooral)
Echenéis Caiida bifurca, ftriis Capitis o&odecim. Syjl-
Nat. X. Gen. 133. Echenéis. A moen. Acad. I. p. 320. A ar .
Gen. IJ. Syn. 28. GKOV. Muf. I. N. 33. Zo'óph. Grob.
ïafc. I. p- 7 S- Remora. Catesb. Car. II. T. 26. Raj. pi
y . iperuquiba & Piraquiba Brafilienfibus. WtLI,. p. 119.
(*) Voyez fes trois Lettres , fur les Maladies de Se. De-
minique , les Plantes de la mefme Ijle , k Rtmora & les AU
c-jons. a Paris chez Duband.
voorzigtig: „ de Remora is een zeerkldn Vifch-
„ j e , ’ c welk men aan de Klippen vindt. Wan.-
„ neer hetzelve zig aan de Kiel der Vaarlui*
,, gen hecht, gelooft men, dat zy Ier lang-
„ zaamer door voorrgaan en daar van is .de
,, Naam afkomflig Naderhand fpreekt hy
’er egter geheel anders, op een ftellige enver-
grootende, ja blykbaar Fabelagtige wyze ftaas:
verhaalende dat één zodanig Vifchje, :gelykende
naar een grooten Slek, aan; het Roer zig vaft
gezoogen hebbende, de kragten te leur.(telde
van vierhonderd Roeigaften.
De Heer C h e v a l ie r fielt met reden va fl,
dat het onmooglyk z y , dat één zodanig Vifch-
jè de vaart van een Schip tegenhoude. IN gelooft
dat ’er veelen toe vereifcht word1# ' en
meent dat het veeleer Moffelen of Schulpen,
en in ’t byzonder de Ganzen - Moffelen zyn;
waar van, als de Schepen in Weflindie eenigen
tyd op de Reede leggen, een menigte zig onder
aan dezelven hegt, die inderdaad de Zeila-
gie vertraagen. Nu komt het my voor, dat
indien de Schulpviflchen, $}ie naauwlyks eem’ge
beweeging hebben, tot die vertraaging in Raat
zyn , gelyk men weet; onze Zuiger - Viffchen
het nog veel meer kunnen doen: te meer, de-
wyl men ’er dikwils, in de Weflindiën, een
groote menigte aan de Huid der Schepen vindt
zitten.
Men fielt deezen Vifch flegts van grootte als
een Haring en daarom geenzins tot de tegen-,
I, Deel. vil. Stuk. R 2 hou»
iy.-
Afdeel.
XVII.
floOFDsrat.