IV. weerlooze Vin, die een weinig agter den Kop
Afdeel, ontfpringt en aan de Staart toe voortloopt,
VII • „
Hoofd- voorzien raet zeven-en-vyfug enkelde ftompe
stuk. Beentjes: de Borftvinnen, onder aan de Zy den,
naby de Kieuwen-openingen, geplaatft,
zyn Lancetswyze en hebben negen Beentjes:
geen Buikvinnen zyn ’er;de Aarsvin,die enkeld
is , heeft haaren oorfprong agterlyker dan het
midden van ’t L y f en loopt tot de Staart toe
voort, onderfteund zynde door zes-en twintig
laage, weerlooze, enkelde Beentjes. De Staart
is klein, halfmaanswyze, met geronde enden,
en heeft zeftien Beentjes.
verfcheiden- Onder de Smelten zyn, in Sweeden, eenigë
Verfcheidenheden gevonden, ten opzigt van
het getal dèezer Beentjes. Zelfs hadt het Kieu-
wen-Vlies, eens, maar v y f Straalen. Dit ver-
fchil , egter , is zo groot , n ie t, als het gene
plaats heeft tulfchen onzen Smelt- en den San*
dilz van Salvianus , welken men afgetekend
vindt met twee Rugvinnen en met Buikvinnen,
en die daarom,van fommigen, voor een byzon-
dere Soort gehouden wordt. Dit doet ook twy.
felen , o f de Cicirellus der Meflaneren en de
Tobis der Sweeden, wel een zelfde Soort zyn
als de Zand-Aaltjes der Engelfchen , welker
Jongen zy Grigs noemen : te meer , om dat
K lein tweederley Viiïchen opgeeft en afbeeldt
waar van de eene op de Rug uit den geelen
* blaauwagtig is , aan de Zyden met fchuins neer-
daalende Streepen getekend: de ander blaauwagtig,
VII.
Hoofd«
stuk.
agtig , niet een Zilverglans over ’t geheele
Lyf. Hy brengtze t’j huis onder de Encbe-
lyopi o f Aalgelykende Viffchen (*_). De Kleur
van onzen Smelt is, op de Rug en Zyden , He-
melfchblaauw , aan den Buik fierlyk Zilverkleurig
geftreept, hebbende, terwyl hy leeft,
over ’t geheele L y f een fchoonen luifter.
De Amerikaanfche Smelt, die in Brafil Taja-
fica geheeten wordt, komt naait overeen met
den Ammodytes van Salvianus , en verfchilt
weinig in groptte met de onzen , als negen
Duimen lang zynde. Meer fchynt ’er die Vilch
van te verfchillen, welken ons Volk aan de
Kaap Zandkruiper noemt, hebbende de grootte
van een Schelvifch. Veel minder nog, zou ik
denken , dat de Noorfche Giörs of Sandert, dat
is Zand-Aal, daar Pontoppidans van fpreekt,
tot onzen Smelt te betrekken ware; alzo dezelv
e , naar hy getuigt, in een Meir van verfch
Water gevonden wordt.- Het Zee-Draakje,
daar Pliniüs van gewaagt, dat met een won-
derbaare vlugheid zig in ’t Zand een wponing
uitholt, zou ’e r , wegens die EigeDfchap, naar
fchynen te gelyken.
By de Ontleding heeft men, in veele Smel*ingewanden,
ten, geen Zwemblaasje gevonden. De Lever
was bleek en naauwlyks in Kwabben, verdeeld,
omvattende de Maag o f Rob, die een Kegelvormige
figuur hadr. De Galblaas hing byna
een
(?) Piß. Miß. IV. p. s s , 56. Tab. XII. Eig. g , 9 , jo, .
I. DEEL. VII. STUK. I 3
m
w