III.
Hoofdstuk.
Moer-Aal,
8 <$ B E S C H R ï V I N C
Geftalte, niet zo zeer te verwonderen (*). Evenwel
gelyken z y , ruim zo veel, naar Aaien,
doch hebben het L y f breeder, den Bek meer
uitgeftrekt in langte, fcherp en famengedrukt
op Z yd e : de Kleur, zegt men , is bruinagtig
o f geel en zwart, ja fomtyds Goudgeel bont;
de gaaping van den Bek zeer wyd; onder en
boven met een ry van zeer kleine Tandjes,
behalve welken de Vifch ’er, in ’t midden van
’t Gehemelte , twee grootere heeft, die be-
weeglyk zyn , gelyk in de Adders. De Oogen,
die klein zyn, (taan in Goudgeele kringen, met
een doorfchynend Huidje overdekt. Aan ’t end
van den Bek zyn twee Pypagtige uitfteekzels,
en boven de Oogen twee anderen; maar van de
eerften miflchien tot de Reuk , de laatften tot
het Gehoor dienen, zegt W illoughby.
Dat de Moer-Aalen hooren kunnen hadden
de Ouden reeds verzekerd P o r ph y r iu s fchryft,
dat C uassus , de Romein, een Murcena hadt,
die geroepen zynde by hem kwam. Ook verhaalt
P l in iu s j op ’t Gezag van L ic in iu s M a c e r ,
dat zy door fluiten van de Viiïchers gelokt en
gevangen worden. Hier in hebben z y , dan,
met de Slangen veel overeenkomft, die niet
alleen een fyffelend of piepend Geluid maaken;
maar fomtyds ook op het fluiten aankomen en
zig
(*) Hierom wordt dc Lfttyjifchc of Griekfche naam, M.u~
r&na , door de Woordenboekfchryvers , zeer verkee/delyk,
c en Ns zen - Oog of L amp fé.y v er taald : gcly k in PlTISCl Le xi-
con. KöNIG Gazophyk &c.
zig grypen Haten (*)• 0ok ftrekt dit tot een • IV*
aanmerkelyk bewys voor ’t Gehoor der Vis- Afdeel.
fchen. Hoofd-
Wat de Ontleding belangt: zy hebben een stuk.
groote langwerpige Rob, die tot de Navel toe Mmr-Aal.
reikt: de Lever is lang, rood en een weinig
geelagtig: de Galblaas ovaal, met blaauwagtige
Gal. Boven dezelve legt het Zwem- o f Lugt-
blaasje, dat klein is en puntig uitloopt aan de
beide enden.
Men verhaalt, hoe de «Redenaar Hortensiüs Gebruik,
eene Murcena, die hy hadt, beweende, toen
dezelve geftorven was, en Lucius C rassus zou
’er over Rouwgewaad gedragen hebben, ’t Is
ze k e r , dat zy deeze Viflchen zeer beminden
( f ) , en in Vyvers fpeenden. Het Vleefch
der Jongen is wit, en vry fmaakelyk; doch dat
der Ouden zeer Lymig en vol Graaten. Ook
zyn ’er ge weeft, die het voor Venynig hielden,
(1') Aul, die de Staart ongevind enfpits beeft, 11.
, Opbis.
bet Lyf fpilrond. Zee-Serpent,
On»
f*) Aangaande het eerfté, is ’t bekend, dat de Waterflan-
gen , hier in Amfterdam , by Zomer, fomtyds hun geblaas
laaten hooren. Ten opzigt van het laatfte verhaalt my de
HeerN. Stru yck, dat 'hy een Karei gezien heeft, die eenige
Waterilangen , hier in de Stad , in de Graft fmeet, welke
hem nazwommen , op zyn fluiten by hem kwamen , en zig
altemaal weder lieten grypen.
f t ) Natat ad magiftrum delicata Murama. Marti al.
(z) Muraina Cauda aptera cuspidata, Corpore tereti. Syfi.
Nat. X. Mursna teres, gracilis, maculofa, Cauda tereti cus-
pidata, apterygla. ARTED. Gen. 24. Syn. 41.
I. Deel. VII. Stuk. F 4