IV. lyks zigtbaar zyn , gedekt: de Staart onder.
A fdeel, fcheidelyk. Ik vind maar ééne Soort daar van
VII. befchreeven (*).
Hoofd- „
stuk. Aan de Zee-Kutren van Europa komt dit
Woonplaats. Vifcbje voor , doch op eenige plaacfen meer
dan op andere: miflchien, om dat men ’er overal
niet even vlytig naar zoekt: want het verfchuilt
zig byna een half Voet diep onder ’t Zand. ’t
Schynt dat hetzelve, op zekere tyden desjaars,
st zy om de groote Vifichen, zyne Vyanden, te
ontwyken, o f door een ingeeving der Natuure,
zig in ’t Zand verberge. Miflchien, ook, wordt
het, louter toevallig, door de Zeebaaren op ’t
Strand gefpoeld, en dat het zig dan daar in een
verfchuiling zoeke. Immers het legt in het
Zand, op de wyze der Slangen, opgerold, en,
met de Voeten gedrukt wordende , openbaart
het zig door een rond gaatje, in het Zand, te
maaken,met zyn Kop. Dit Vifchje, hoe klein
en gering ook van aanzien, ftrekt voor de Men.
fchen tot een aanmerkelyk nut.
vangft. Wanneer de Oevers van Cornwall en ’t Eiland
Man, door ’t afloopen van de Zee , ont*
.bloot worden, haaien de Viflchers ’er de Zand-
Aaltjes, met daar toe gemaakte Haaken, uit,
zegt R ay. Charleton getuigt , dat men ’er
Houten Harken, van een Voet groot, toe ge.
bruikt.
(*) Ammodytes. Syft. Nat. X. Gen. 123. a r t . Gen. is.
Syn. 29. Spec. 55. Faun. Süec. 303. It.Scan. 141. It. O eland
*7. Muf. A i. Frid. I. p. 7J, GRQN. Muf. X. p.l}, Zaóph-1
Grm. Fa(c. I. p. 133.
bruikt. Aan de Kult van Boulogne, in Vrank-
r y k , gefchiedt het met Stokken daar toe bekwaam
gemaakt. In de Ooftzee, aan de Sweed-
yti*
Hoofdstuk,
fche Oevers, vindt men het ook overvloedig;
zo wel als aan onze Stranden, by Wyk op Zee,
te Zandvoort, en elders. Aan de Weftkuft van
’t Eiland Walcheren, in Zeeland, wordt ’er een
byzondere manier toe gebruikt, die aantoont,
hoe veel dit Vifchje daar in waarde z y , onder
’t Landvolk. Men gaat, naamelyk, het Strand,
in de Nazomer, met den Kouter ploegen, o f
met de Spade omfpitten, als wanneer de Smelt,
in de gemaakte Vooren, met zulke menigten
te voorfchyn komt, dat ’er naauwlyks Handen
genoeg zyn , om ze te grypen: want, doet men
dit niet fchielyk, zo kruipt het Vifchje weder
weg in ’t Zand.
DeGeftalte van den Smelt wordt thans, door
den Heer Gronovius, aldus befchreeven. Hy J
heeft den Kop hooger dan breed, van vooren
fcherpagtig: de Kieuwendekzels elfen en glïn«
flerende: den Bekfmal, Tandeloos: de onder.
Kaak veel langer dan de boven-Kaak: de Rug,
van den Kop tot aan de Staart, regt en verhe-
venrondagtig: de openingen der Kieuwen aan
de zyden en van onderen gaapende: den Buik
regt, aan de Rug evenwydig: de Zyden dun
en rank, naar de Staart toe een weinig fmaller:
het Kieuwen-Vlies van de dekzels gedekt, uit-
fpanbaar, wederzyds met zeven Beentjes ge-*
fchraagd. Op de Rug is maar ééne , laage ,
i.DixL. vu. stuk. I 3 tteer*
Geftalte,
PI. LVIII,
Rf. 3*