i44 B e s c h r y v i n g vAt f
,y maal zo kort, heeft insgelyks een fpitfè fcher-
A fdeel, pe punt, en is van den Bek af hoekig. D@
IX. Oogen zyn niet zeer groot, naar den Vifeh te
^ tu™" re^enen » en hebben w5tte Kringen , puilende
wat buiten den Kop uit. Een Rugvin heeft hy,
die by de Kieuwen begint en tot digt aan de
Staart zig uitftrekt, beftaande uit 41 Beentjes,
waar van 25, in ’t midden, zeer kort zyn (*>
Dit maakt,dat het begin en end van deeze Vin
zeer uitfteekt. De Borltvinnen beftaan ieder
uit 17 Beentjes en zyn laag geplaatft. Geen
Buikvinnen heeft de Vifeh ( f ) ; doch is voorzien
met eene Aarsvin, van 15 Beentjes. De
Staart heeft hy Zeiiïenswyze gevorkt als een
WalTenaar o f Wadende Maan derTurken. Men
vindt een groote overlangfe Verhevenheid op
de Zyden naby de Staart.
Van de Ingewanden geeft Bartholinüs de
Befchry ving, in een Zvyaardvifeh, die, in 't jaar
1651 gevangen zynde in de Haven van Koppenhagen,
door hem, in zyns Broeders Huis,
ontleed werdt. Dezelve hadt geen Ribben,
in welker plaats, zo hy oordeelde, de uitwen,
dige groote Vinnen dienden tot befchutting van
de
(*) Zulks heeft, waarfchynlyk, aanleiding gegeven om die
Rugvin op zulk een zonderlinge wyz'é te vertoonen , als op
Pl. XVIII. in ’t Werk van Watson , zo even gemeld. ,
(-J-) Aan het niet hebben van Buikvinnen vindt (men aldaar
toegefchreeven , dat deeze Vifeh traag ' ’t zwemmen
zy. (bladz, i j j .) Ondertuflchen fchynt het zeker , dat het
voornaamfte Werktuig om te zwemmen, gelyk wy hier voor
(bladz. 31.) gezien hebben, in de Staalt beftaa.
O E Z w A A R D V I S S C H E N . I45
de Borlt. Het Hart. was driehoekig en hadt
een groot Oor, dat ’er by hing als een flappe
Beurs. De Lever was taamelyk groot en geel-
agtig: de Galblaas van de Lever afgefcheiden,
doch „aan dezelve gehecht door middel van
een Koord en Kanaal , van een half Elle
lang. De Maag in tweeën verdeeld, waar van
het eene deel dik en van binnen rimpelig, met '
groen Wier gevuld. De Milt klein en rond van
figuur. De Darmen waren niet regt uitgeftrekt,
gelyk fommige gewild hebben, maar maakten
de gewoone Slingeringen.
In deeze Zwaardvifch waren dergelyke drie
Beentjes in het onderlte van het Gehemelte,
naar de Keel toe, als Ronde^ tiüs meldt. De
Huid was niet ruuw, maar zagt als Z yd e , by
nagt glinfterende, inzonderheid daar zy witte
Vlakken hadt, en zo dun , dat het Vetvlies
mede afgevild moeit worden, om ze te kunnen
opvullen en droogen. Hy merkt aan, hoe men
verkeerdelyk gefchreeven heeft, dat de fcherpte
van het Zwaard zou afgaan, als de Vifeh dood
ware. In dit Onderwerp, dat een Wyfje was,
zo Bartholinüs aanmerkt, werden twee Jongen
, die nog ongeboren fcheenen te zyn , gevonden
in de Endeldarm: want de Vifeh heeft
geen Baarmoeder , zo hy getuigt (*> Een
dergelyke Klomp van byhangzels , naar eene
Long gelykende, vonden anderen aan den uitgang
(*) baatholini R #rt Cent, II. Obfetv. iff,
L DEEL, VII. STUK, K
IX.
Hoofdstuk.