IV. cc twee troppen van Tanden in deJKeel: dd
A fdeel, andere kleine hoopjes Tanden op de Boogftuk-
ken van de Kieuwen: e de Keel of ingang van
stuk. de Rob : f f de Rob die byna drie Duimen lang
Puit-Aai. was: g de uitgang van de Rob, op zyde: bb
de Byhangzels o f blinde Darmen, waar van ’er
omtrent zeventien of agttien waren, anderhalf
Duim lang: ii de voorfte of dunne Darm,die,
van dea gemelden uitgang tot aan den Endel-
darm, ongevaar tien Duimen lang was, maa-
kende ééne bogt: k de Endeldarm, omtrent
twee en een half Duim lang, die, opgeblazen
zynde, nagenoeg eens zo dik was als de dunne
Darm, en by de inplanting een aanmerkelyke
bogt hadt. Voorts vertoonden zig de Zwem.
o f Lugtblaasjes, Nieren en Lever, welke laat-
fte wit was, en ongevaar vierdhalf Duim lang,
hebbende, boven aan, een Kwab van byna twee
Duimen (*).
x v .
Muflsla.
Zce-Paitaal.
(14) Kabeljaauvo die twee Rugvinnen beeft,
en
(*) Cöllins Anatomy. Tab. XXXIII. Fig. 1. DeezeHeer
merkt ten opzigt van dit geftel der Tanden in de Puit-Aal
aan, dat de Tanden den Viffchen niet dienen om te kaau-
wen, maar om hun Aas vaft te houden, op dat het hun niet
ontglïppe; en daarom Haakswyze naar agteren zyn gekromd,
gelyk in fommige Slangen.
(14) Gacius dipterygius cirratus , Cirris quinque, Pinna
Dorfali priore exoleta. Syft. Nat. X. Gadus Dorfo diptcrygio,
Cirris Maxillac fuperioris quatuor, inferioris uno. Muf. Ai.
Friet. I. p. 7j . Gadus dorfo dipterygio, fulco magno ad Pia-
nam Dorli primam, Ore Cirrato. Art. Gen. 22. Syn. 37;
Gron. Aft. Upf. 1742. p. 93. Tab. 3. Muftéla Marina tertia
Gjesn, f. 41, by ƒ. 42 a , Muftéla yulgaris. V/Ji.t.. Pif<*
f21. RAJ. Pifc. p. 67.
en gebaard is , met vyf Baardjes, de voorfte
Rugvin uitgefteeten. ‘ ^111.
De Ouden hebben de benaaming van Mu-
ftéla toegepaft op zekere Viffchen, die naar Aa-Ze£.Puititai
len gelyken , en eenigermaate ook naar een
Wezeltje zweemen. Dus wordt van hun de
Lamprey icsgelyks Muftéla genoemd. Gemeen-
ly k , egter, gaf men dien naam aan deezen en
den voorgaanden; welke alleenlyk door hunne
Woonplaats, inde Rivieren of in Z e e , onder-
fcheiden werden. Buitendien is ’er nog eene
die leevende Jongen werpt, en tot het volgen-
' de Geflagt behoort.
De Heer K lein begrypt ze beiden, met en
benevens het Geflagt der Scherpftaarten (* ) ,
onder den naam van Enchelyopus, 't welk zo
veel betekent als Viffchen die naar Aaien zweemen.
Hy onderfcheidt deezen , door de by-
voëging van Afebgraauwagtig uit den bruinen ge-
vlakt V met een taamelyk lang Baardje aan de
Kin; met Borjlvimien voorzien: de Rugvin aan
5+ begin afgebroken: de Buikvin agter de Navel,
tot aan de Staart toe, JVaaijerswyze uitloopende.
Den Rivier - Puitaal hadt zyn Ed. getyteld ,
'• Enchelyopus met drie Baardjes, één aan de Kin,
‘ twee kortere tuffehen de Snoet en Neusgaten;
de Staart lang, aan de Zyden plattig en allengs
verdunnende tot aan het end, daar de Rugvin
om-
Zie bladz. 121. hier voor.
I. Deel. VII. Stuk,