III.
H oofdstuk.
Paaling.
Vangft.
vangt dezelve in de omleggende Meiren en Wa-
, teren, en deeze Viffehery heeft meed plaats in
de Maanden September en Oktober (*).
Men vangt de Aaien op driederley wyze. De
gemeende is met Fuiken, ’t zy van Teen of
Netten gemaakt, die geplaatft worden in de
Slooten, Graften , by de Sluizen of Molen-
togten. Ongelooflyk fs h e t , welk een menigte
van Aal of Paaling, op fommige tyden, daar
in kruipe. Een andere manier is door middel
van Hoeken, daar men eenïg Aas, van dikke
Wormen o f zogenaamde Pieren, o f ook kleine
Prikken, aandoet, na dat de Hoeken met Tou-
wetjes vad gemaakt zyn aan een dikker Touw
o f Aalreep , welks eene end men , door een
Steen , daar aan te binden, van de Wal o f
Oever fmyt, en het andere , aan een Stokje
of iets anders , op ' t . Land vad maakt. Dus
kan men ook fomtyds, by nagt, veele Paalin-
gen vangen: maar ’t is my gebeurd, dat ik het,
des morgens, ophaalende, in plaats van lee-
vende Aal, daar aan groote Baarfen vond, die
dood waren. Dikwils worden zy ook met E.I-
gers gevangen, ’c zy met zodanige, die als
een drie- of viertandige Vork gefatfoeneerd
zyn, en waar mede men in de Modder deekt;
’t zy met zodanigen , die Kamswyze op zyde
een menigte fcherpe Tanden hebben : welke
laatden men in de Havens, daar dieper Water
is j
(*) Nederl. Jaarl. 174-7. b!a4z. 129.
is, gebruikt in Schuitjes, door een domp Voor- IV.
deven daar toe gefchikt; maaijende daar me- Afdeel-
de, nu over de eene dan over de andere zyde,
door de Slyk. stuk.
De Aaien vermageren, zo men aanmerkt, in Paling.
de Z e e , en , fchoon een Vifch zynde , die in pFtjgenfchap"
allerley Poelen byna, zelfs in de genen, welker
Water bitter of Zwavelagtig is, ja zelfs in
Putten en Bakken, leeven kan, beminnen zy
egter ruim en zuiver Water. Door de troebelheid
worden de openingen hunner Kieuwen,
naar ’t fchynt, gelyk die van andere Viflchen,
verdopt, en daar van heeft het Spreekwoord,
in troebel Water is ’t goed vijjchen, zyne afleiding.
Hunne Spyze fchynt in allerley Soort
van Vifchjes, In lekten en Wormen; miflchien
ook in Wortelen en Kruiden, te beflaan. Men
zou ze haalt onder de Kruipende Dieren kunnen
tellen: dewyl het zeker is , dat zy dikwils
uit Vyvers of Slooten weeten te ontkomen ,
kruipende door het Gras gelyk de Slangen. By
nagt, wanneer het hunne Looptyd is, doen zy
zulks, en vangen dan waarfchynlyk ook Slakken,
Wormen o f ander Aas. By dag verfchuï.
len zy zig in de Slyk , in een dubbeld Gat:
men kanze met den Stam van een Berkebopm,
die van Bad ontbloot is, bedwingen. Overmaat
van Hitte of Koude is hun fchadelyk. Men
heeft ’er in een harde Winter zien dood vriezen
, die uit de bevrooren Slooten in de Wei.
den gekroopen waren. Als ’t koel Weer i s ,
LDfex.. VII. Stuk. kun