fchikt, en door het Vlies, dat den Boog be-
* kleedt, daar aan gehecht. De Plaatjes, ze lf,
zyn van eene Zeiffenswyze gedaante , aan de
verhevenronde kant met langer, aan de holron-
de kant met korter Hairtjes bezet, die daar
fle^cs tot de helft der langte zig uitflrekken.
De Hairtjes zyn, aan de beide kanten, te fa-
men gevoegd door een zeer fyn Vliesje, doch
hebben de enden vry. Het holronde deel van
ieder Plaatje is aan het verhevenronde deel, van
het tegenoverflaande, gevoegd, en zy worden
allen te famen verbonden door een Vlies, dat
van het onderffe Hrekt tot aan het midden der
hoogte, en aldaar verdikkende een Soort van
Koordje maakt. Het overige heeft een vrye
fpeeling, loopende uit in een zeer fyne en buig-
zaame tip. Deeze Plaatjes ontvangen, door
middel van een zeer dun Vliesje, dat hun bekleedt,
de fyne Takjes, die van de Vaten,
welke door de holligheden der Boogswyze Hukken
loopen , zo Aderen "en Slagaderen , als
Zenuwen, afkomffig zyn.
Het holronde of binnenffe deel, der Beenige
Boogswyze o f halfronde Hukken , verfchilt
merkelyk in gedaante. Het heeft, voor eerfl,
in fommige Viffchén, Knobbels of gladde korte
uitpuilingen, gelyk in de Karpers, Braa-
fems, Voornen, enz. Die Knobbels zyn wel
rond, doch ruuw in anderen. In de Salmen
vindt menze langwerpig en oneffen o f getand.
In fommigen zyn deeze Boogen, aan de binnenzy.
zyde, met lange Haairen als geftraald, gelyk in iv.
de Haring, E lft, Sprot of Sardynen. Eenigen Afdeel'
eindelyk , gelyk de Snoeken , hebben aldaar ^ %
niets dan korte Stekels. stuk.
Dat de Viffchen niet zonder Lugt kunnen
leeven, hebben wy hier voor gezien (*). Men
heeft zelfs ondervonden, dat zy niet leeven
kunnen in Water, ’t welk van Lugt ontbloot
is. Ook bevindt men , door middel van de
Lugtpomp, dat hun geheele L y f , als c ware,
met Lugt doordrongen is. Hunne Kieuwen,
derhalve, die de Werktuigen zyn van hun Leven
, moeten zekere Eigenfchap hebben om de
Lugt van het Water af te fcheiden , dat, door
den Bek ingenomen , met kragt tuflchen de
Plaatjes der Kieuwen heen geperfl, en dus weer
uitgeworpen wordt. Ook vindt men ’t Bloed,
in de Kieuwen, veel hooger rood, dan in andere
deelen des Lighaams; ’t welk geen kleine
blyk is, van de vermenging van eenige Lugt-
deeltjes met hetzelve, zo de Heer nu Verney
oordeelt (t).
Deze Viffchen komen met de Kruipende Die-°^ °P des
ren daar in overeen, dat zy maar ééne holligheid
in ’t Hart en maar één Harts-Oor hebben:
van de Viervoetigen en Vogelen verfchillen z y ,
verder, door dien hun Bloed koud is (4-). Men
kan,
{*) Bladz. iS.
(")■ ) Oeuvres Anatomiques. Paris 1761. Tom. XI. p. 507,
( j) zie 't I. Stuk. deezei Nat. Hiftorie, bladz. u f ,
l, Deel. VII. Stuk. C 5