IV.
A fdeel.
I
Hoofdstuk,
* Coregoni
•f Aorta
„ dikwils doodelyk is, gelyk de Kalmukken my
,, berigt hebben. De Itaelmani derhalve, hoe-
, , wel zy naar de Kuit van Salm, gekookt, zeer
, , graag zyn , durven die egter, fchoon gedroogd
, , zynde, niet raauw, en de Hom in ’t geheel
„ niet eeten, noch raauw noch gekookt; vree-
, , zende daar door tot Byflaapen onmagtig te
„ worden, en niet zonder reden, dewyl een
„ fterke Afgang weinig daar toe aanmoedigt.
,, ’t Gene de wydvermaarde Linn^eüs in de
„ Karpers waargenomen heeft , dit befpeurde
„ ik ook in de Houting * en Salmen: te wee-
„ ten , dat de Wyfjes zeer gretig zyn , om
, , de Hom in te flokken met den Bek. Boven*
}> dien heb ik waargenomen, dat de Mannetjes
„ ook de Kuit eeten. ’t Is ’er ver van daan,
„ dat ik dit als een gevolg zou aanmerken van
„ ’t onderlinge Minnefpel. Veeleer vermoed
„ ik , dat hier door de prikkeling vergroot en
„ het Zaad vloeibaarer gemaakt worde: want
„ ik heb nog geen Buis kunnen vinden, die van
„ de Keel naar den Eijerftok loopt, anders dan
„ den Stam van de neergaande Hart-Slagader f .
„ Maar , op welk een wyze gefchiedt de
„ Paaring en Bevrugting? Antw. i . Door het
„ tegen elkander aan wryven van den Buik lokt
}, de eene het Zaad van den ander uit. 2. De
„ Kuit wordt door befproeijing met de Hom
,, bevrugt. 3. De Wyfjes maaken met de Buikje
vinnen een Kuil,en fchieten de [Kuit daar in,
„ om met Zand, door middel van ’t Water,
„ bebedekt
te worden; ja de Salinen kiezen Stee- jy.
, nen u it, en maaken zig daar onder holen. A fdeel.
., Het Mannetje en Wyfje gaan famen de Ri- ^
,, vieren op, tot dat zy van Zaad uitgeput zyn, STUK.
„ fchieten de Hom en Kuit op verfcheide plaat-
„ fen: waar in de Natuur haare zorg doet bly-
, ken, voor de vermenigvuldiging. Ook fchync
,, de Schepper, door een byzonderen tyd, van
„ ’t opzwemmen der Rivieren , gefchikt te
„ hebben voor byzondere Soorten, te hebbeu
„ willen verhoeden, dat ’er eene verwarring in
„ de Voortteeling mogt omftaan. Indien ’er
, verfcheide Soorten te 9* gelyk in opgaan, zyn
„ ’er bewaarders van de Eijeren, en geleiders ,
„ van de Jongen in de Herfft. De Salmen ,in
„ ondiepe Rivieren gefchooten hebbende, fter-
, ven dat zelfde Jaar; in diepe Stroomen lee-
„ ven zy nog een jaar; maar, eenmaal uitgeput
„ zynde, teelen zy niet meer voort. Anders
„ beftaat het met de zaak in de Houtingen,
„ en andere opzwemmende Viffqhen, die de
„ Eijeren zeer klem hebben” .
„ Hoe meer God de Vilfchen, tot Voedzel
en Voordeel van fommige Landen , heeft
„ willen doen dienen; zo veel meer Viflchen
,, daar toe bekwaam, die groote Kuiten en de
„ Eijeren groot van korrel hebben, heeft zy-
„ ce Almagt gegeven. De Salmen zyn daarom
„ nergens, op den geheelen Aardkloot , me.
,, nigvuldiger, dan in het Ruffilche Ryk , en
„ komen in hetzelve meeft voor op die plaat-
ï, Deel. VII. Stuk. B 3 ” ^e:%