I. Hoofdstuk.
Hunne
Woonplaat
«.
Kenmerken.
Gelyk de Viffchen, in ’c Water woonende»
den onme.etbaaren Oceaan en verfchriklyk ftroo-
mende Rivieren veilig doorzwemmen, daar de
Menfch en alle viervoetige Dieren, byna, hun
graf in vinden zouden; zo zweeven de Vogelen
boven ons bereik, en fchynen de Wolken te
tarten, niet alleen, door de hoogte, maar den
Wind te bravceren door de fnelheid van hunne
Vlugt. Hoe wonderlyk heeft de Natuur, om
deeze Schepzelen bekwaam te maaken ter door-
kruifinge van den Dampkring, hun ligter gemaakt
dan andere Dieren van'gelyke grootte;
hun Lighaam gedekt met Dons en Pluimen, om
het te befchutten voor de Koude der hooge
Lugtftreek en voor de Dampen ; hun in plaats
van Armen gewapend met Vlerken, om even als
met Riemen zig voort te dryven in dat dunne E-
lement, en hunne Staart, wederom, voorzien
van Pennen , om als met een Roer hunnen
koers te beftuuren en 't Lighaam tevens in E-
venwigc te houden.
Behalve de Vederen, Vleugels en Staartpen-
nen, verfchillen de Vogelen van de meefte andere
Dieren door hunnen uitfteekende Bek, die
met geene Lippen is gedekt, en door tweevoetig
te zyn. Oorlappen, Tanden, Balzakje en
Lyfmoeder, ontbreeken hun. Zy hebben ook
geen Middelrift; de Strotfpleet is niet gedekt
met een opleggend Kraakbeentje of Strotlapje:
in de Herfenen nuffen zy het Gewelf en ’t Eeltag-
tig Lighaam. Doch wel de algemecnft bekende
D E R V o G E L È È h §
deën byzonderfte der Eigenfchappen van de Vo- ff.
gelen is , het leggen der Eijeren en uitbroeden A fMèL,
derzdlven buiten ’t Lighaam, in een NefL dik- BööFÉfc
. ■ . s t u k ,- .
wils zeer konftig gemaakt, ’t welk de plaats
van de Lyfmoeder der Viervoetige Dieren in
hün bekleedt; hoewel, gelyk bekend is, dë
warmte alleen zulks kan verrigtem Veele andere
Dieren hebben ook wel Eijeren, doch laaien
dezelven Veelal, ’t zy in de bloote Lugt*
in ’t Water, in de Aarde , o f in Dieren * Planten
en Vrugten, aan de Werking der Natuuf
over: het broeden, door de warmte Van hun
Lighaam * fchynt de Vogelen alleen eigen.
Voorts zyn ook deeze Eijeren j tegen uitwendige
kwetsingen, met een harde Kalkagti-
ge Schaal o f Dop voorzien.
Doorgaans Worden de Vogelen in \ algemeen Verffcf-.fi dsf
onderfcheiden in Land- en Water- Vogelen; waar VoSelea*
5n men dan nog eenige Onderdëeling-en maakt,
’t zy naar hunne aart en levensmanier, van
wilde en tamme, van Roofvogelen, enz.; 5t zy
naar hunne grootte en geftalte, inzonderheid
ten aanzien van hunne Bek en Pooten. In dë
Nöordfche Landen, alwaar een groote menig- -
te is van Pluimgediert, wordt nog een Hoofde
foort van Vogelen gevonden, die men gemëeri-
lyk noemt Strandvogelen. Deeze Onthouden zig.
aan den Oever t op de Schorren of Klippen,- en
leeVen daar ten deele van kleine V iffch en d'fë
zy met hunnen Sneb bereiken kunhen; ten dëê*
ie van Moffelen en Schulpen, Wonnen, Wiêf
I. IV, SlVS. A & ët!