XV. '
Hoofd ■
S T U K .
Vpedzel.
358
zyne Keel hadt. In die gefteldheid bragt hy
het Kouwtje naar* ’t Kollegie der Proef-onder*
vindelyke Natuurkunde van Profefl.br Gott-
sched , die verhaalde, dat aangezien de Bafterd-
Nagtegaal de gewoonte heeft om haare Jongen
te voeden met Rupfen, de Koekkoek waarfchyn-
ly k , nu groot geworden en verhongerd, door
eene qvermaatige gulzigheid, zyn Voedfterdus
tragt in te flokken, en haar, of miflchien [ook
wel het Mannetje, om ’t leven brengt C*).
Een Gevolg hier van, en waar aan men niet
kan twyfelen is, dat de Koekkoek door kleide
Vogeltjes wordt nagevloogen; doch, dat hy de
ftoucheid hebben zou van die aan te vallen, is
niet waarfchynlyk. Hy is uit zyn aart geen
Roofvogel, hoewel hy van Rupfen, Infekten
en Wormen leeft, Men kan deeze Vogelen
geen Brood, Graan , Zaad , o f iets dergelyKs j
doen nuttigen, en daarom is t moeielyk ze in
Kooijen te houden. Frisch hadt er een, waar
aan hy in ’t eerft, hy gebrek van andere Rupfen
, Zydewormen g a f , en Kapellen, welken
de Koekkoek geheel inflokte. Vervolgens
voedde hy den Vogel met Schaapen - L ever,
aan Rukjes gefueeden , als of het Rupfen of
Wormen waren, en een weinig week gemaakt.
Men was hem alles genoodzaakt in den Bek te
fleeken, gelyk de Heer Reaumur ook met
de
(*) Hifloire des ^Animausc, fa r Mfrs. de Noblevillt
Salerne d'Orleans, Paris 175^ > Tom, III. p. 190*
de zynen ondervondt te moeten doen, zelfs n,
wel een Maand lang, na dat zy reeds zo groot A f d e e l .
als de Ouden geworden waren. Die van
Frisch viel eindelyk, van z e lf , op levendige STUK.
Wormen aan , doch de doode liet hy leggen.
Het duurde lang, eer hy iets wilde drinken:
fchuddende zelfs de druppelen af, die aan het
Vleefch waren, dat men hem in den Bek ge-
ftoken hadt. Schaapen - Nieren fcheenen belt
van zyn Smaak te zyn.
De Heer Herissant heeft, in een Vertoog,
dat door hem, in ’t jaar 1752, aan de Ko-
ninglyke Akademie der Weetenfchappen van
Parys werdt voorgelezen, aangetoond, dat de
gefteldheid der Ingewanden van den Koekkoek
zeer veel verfchille van die der Graan-eetende ,
en meeft overeenkome met die der Roofvogelen.
De Maag was een zeer wyde, Vliezige
Z a k , met groote Vouwen en Rimpels, gelyk
in de Raaven dit zelfde is opgemerkt ( t> Aan
het bovenfte gedeelte, daar de Zwelgpyp zig
in dezelve ontlaft, vondt hy Spieragtige Vezelen,
in ’t ronde geplaatft, die als een foortvan
Sluitfpïer fcheenen uit te maaken. De aanheg-
ting van deeze Maag , van rondsomme, toonde
zeer duidelyk , dat de Verteering in dit Beeft
op gelyke manier moet gefchieden, als in de
Vogelen die van Vleefch of Infekten leeven;
ge-
(f) Zie bladz. 500, hier voor.
I. Deel. IV. Stuk. Z i