II. Peezig, in de meefteh kaal, fchraal, zelderf
Afdeel. rujghairig, in weinigen van agteren met een uit-
I. Hoofd- fteekende Spoor gehoornd, ’t Getal der FïriöTUKd
geren, daar de Pöoten op rullen, is in de mees-
ten vier, gemeenlyk drie van vooren en een
Duim van agterën, uitgenomen in de klimmende
die twee Vingeren voor, twee ageer hebben,
en , in de hopende, wien de agtervingei' ó f Duim
ontbreekt. In de meefte Landvogelen zyn de
Vingeren geheel van elkander afgefcheiden; in
de Watervogelen met een Vlies te farhenge-
voegd, en wel ten halve in zulken die in Moe-
raflen zig onthouden, of. met Lobben en t’eë-
nemaal gepalmd (in de zwemmende Vogelen)*
leder Vinger of Toon heeft gemeenlyk een
Nagel en de agterfte is zelden zonder Gewricht.
Wapenen. De meefte Vogelen zyn ongewapend, kunnende
, door hunne Wieken, gemakkelyk in de
Lugt hunne Vyanden öntwyken. Egter zyn ’er
eenigen die Hoornen op den Kop'hebbén, ge*
>yk de gehoornde Kalkoen en Rhinoceros-Vo-
gel: anderen die Spooren hebben, gelyk de,
Paauw en Faifant : anderen Doornen aan dé
Oxelen i gelyk de Struisvogel en eenigen meer*
Het Mannetje houdt zig gemeenlyk by één
W y f je ; hoewel ’er egter veelen voorkomen,
daar het Mannetje veele Wyfjes heeft, gelyk
de Hoenders en Eenden. Mannetje en Wyfje
maaken, fti de eerftgemelden, te famen eert
zeer konftig Neft, doch het Wyfje broèdt meeft
dé
de Eijeren, en bezorgt de Pullen, zelfs tot
honger lydens toe, befchermende die ook uit al
haare magt, terwyl het Mannetje zig weinig
daar mede bekommert.
Groot is de nuttigheid, die men van de Vogelen
heeft, in veele opzigten. De kleinften
vernielen het Ongedierte, dat de Boomen en
Vrugten befchadigt, (trekkende, wederom,
zelf tot Spyze voor de Roofvogelen, die ons
dienen tot het vangen van veelerley eetbaar Gevogelte.
In de Bergagtige Landen zyn Hee-
ren, die uit eenige Arends-Neften genoegzaa-
men Voorraad van Vleefch weeten te bekomen
voor hunnen Tafel. De Eijeren der Hoenderen
en Eenden ftrekken ons , die der Strandvogelen
aan een menigte Eilanders en Kuftbewoo-
ners tot Voedzel. Men weet, h o e’tnuttige en
voor alle befchaafde Natiën onontbeerlyke
Schryftuig, de Pennen, van de Ganzen afkom-
ftig zyn. De Vederen der Struifen en Paradys-
vogelen, als ook der Paauwen, dienen tot Sieraad.
Een ongemeen gemak, tot onze Nagtruft,
levert ons het Dons van veelerley Gevogelte ,
doch in ’t byzonder dat der Zwaanen uit. Ik
zal nu van de lieflykheid van het Gezang van
’t Pluimgedierte, noch van de aangenaamheid
die ons de verfcheidenheid van kleur, de aardigheid
der geftalte en houding van veelerley
Vogelen verfchaft, niet breedvoerig fpreeken:
noch gewag maaken van het vermaak der Vogel
jagt , o f hoe dat z y , zelfs na hunne dood,
I. Dt 11. IV. Stuk. kon«
II.
Afdeel.
I. Hoofdstuk.
Nuttigheid
der
Vogelen.