I. Hoofdstuk.
50
famen hegten, en de Kelk begint zig af te fchei-
den, in zulker voegen, dat het Ey in ftaat is
om uit den Eijerftok te gaan; zo door de fa-
mentrekking der Vezelen van den Kelk, als
door zyn eigen zwaarte. Wanneer nu het Ey
’cr uitgegaan is , zo verflenft: de Kelk, doch
niettemin zodanig, dat men ’er het Lidteken
nog lang na het uitkomen van het Ey van ziet.
Verder gaat hetzelve over in een Kanaal, ’t
welk ik nu zal befchryven.
Het Aarsgat uitfpannende van een Hen, wordt
men twee voornaame openingen gewaar, welker
grootfte die is van den Endeldarm; de andere,
ter {linkerhand, de uitwendige opening
van de Scheede, zynde deeze laatfte zeer gerimpeld,
en ver binnen het Aarsgat. De Scheede
is ongevaar een Duim lang en maakt eenige
draaijen in ’t opklimmen naar de Lyfmoeder,
dier eene holligheid is, welke de zelfde wydte
en figuur heeft als het E y , zynde de waare
Vorm, daar het in geformeerd wordt. De Lyfmoeder,
nu, zig een weinig famentrekkende,
loopt uit in een Buis, die in de Hoenderen
byna de wydte van een Duim heeft, en de
langte van omtrent agt Duimen; aangezien zy
drie bogten maakt, eindigende met een opening
als een Paviljoen, genaamd de Tregtcr.
Een klein gedeelte van dit Paviljoen hegt zig
aan den Eijerftok. De Scheede, Lyfmoeder en
Eijerbuis , maaken een enkel Kanaal met elkander
uit. De Eijerftok is van binnen voorzien
met
b e r V o g e l k n . f r
met verfchëide blaadjes, die zig fchuins uit-
ftrekken, en deszelfs Wanden zyn befmeerd AfdèeL
met een wit, flymagtig Sap, volkomen gely- LHooFEfc
kende naar Wit van Ey. STUK’
Vooreerft, nü, moet men in agt heemën;
dat, op ’t oogenblik, wanneer het Ey gereed
is om te vallen, het Paviljoen, ’t welk natuurlyk
neergedrukt was aan de flinkerzyde van den Eijerftok,
zig opregt en voegt adn het gedeeltej
daar het Ey zig affcheidt, om hetzelve të Ontvangen.
Ten anderen, het Ey door het Paviljoen
in de Eijerbuis zynde gekomen; daalt
’er langzaam in neder , wordende door de
Wormswyze beweëgihg van dit Kanaal vöört-
gedreeven, ën, naar rnaate het heerdaalt, vefi'
Eamelt zig het witte en flylnagtige V ógt, waaf
mede de binnen-Wanden van dit Kanaal befmeerd
zyn, zig allengs om het Do ije f, maa^
kende dus het Wit van ’t Ey. Èindelyk gekomen
zynde in de Lyfmoeder, blyft het ’er
eenigeh tyd en wordt met zynè ‘ Schaal otri-
kleed.
By dè opëning Van een E y , wórdt in de ontief-
ëerftè plaats waargenomen, dat deszelfs D o p , hé" Ey ^
ën de holligheid in het ftompe gedeelte; vol
zyn van L ug t; ten anderen Vindt men ’er twee
algemeene beklëedzels; ten derden het wit dub-
beld, het buitenfte en het dunfte; teü Vierdeii
hetDoijer in ’t midden van het Ë y ; tén vyf-
den, dat het Wit en Doijer fameDgeftèld Zyti
üit kleine Celletjes o f Zakjës, die deeze.Voga
i.Dm iv. siwk, D i éiM