TI.
Afdeel.
XVII.
Hoofdstuk.
VII.
Viridis.
Groene
Specht.
380
Hy is wel zo groot als een Merel: de kleur
van boven zwart met grys overdwars geftreept,
’t welk dan zwarte Banden maakt op de Rug,
De Stuit is wit geftreept. Van onderen is hy
vuil-rood, aan den Buik met brpine Streepen;
aan de Borft roodagtig Olyfkleur. Het Wyfje
verfchilt alleen, doordien het den top van ’t Hoofd
witagtig ros heeft, niet hoogrood gelyk het
Mannetje.
(7 ) Specht die groen is van kleur, met den top
van 't Hoofd rood.
Deeze is de algemeenft bekende, in ons We-
reldsdeel, onder de Spechten. Men vindt hem,
by de Autheuren, alom voorgefteld en befchree-
ven onder den naam van groene of Boom-Specht.
In ’t Franfch heet hy Bic verd, doch wordt,
by verkorting, fomwylen Pivert en Bic Mart o f
Bimart geheten, naar den naam van Picus Mar-
tius, die eigentlyk egter tot den grooten zwarten
of Kraay-Specht behoort. Hy wordt ook
wel groen-geele , ja zelfs geele Specht genoemd,
om dat zyn groene kleur, min of meer, naar ’t
geele trekt. De Engelfchen geeven ’er den Naam
aan van Rain-Fowl, om dat zyn fterk Kloppen,,
zo men zig verbeeldt, den Regen aan zou kondigen.
In de Noordelyke deden noemt men hem
Her
(7) Picus viridis, Vertice coccineo. Fnun. Snee. 80.
Picus viridis. Gesn. ^Ay. 710. AldR- Ornith. I 12. c.
34. WitB. Ornith. 93. T. 21. R/*j. ^Av. 42. Alb. *Ay*
x. p. 18. X. 18. Frisch, A iy . . . . T. 35. £ 1. 1
Heyhoe, dat zo veel zegt als Gatenhakker, om i[.
dat h y , met zyn B e k , Gaten in de Boomen A f d e e l .
hakt. Zyn kloppen, ten dien einde , op de
Stammen van dorre Boomen, maakt een Ge- stuk*
luid, dat in de Boffchen zeer ver klinkt, en
deswegens wordt hy in Duitfchland dikwils de
Timmerman getyteld.
De grootte is omtrent als een Kaatiw, zegt
Brisson; de kleur van boven Olyfkleurig groen,
van onderen vuil-wit, naar Olyfkleur trekken*
de; aan de Stuit geelagtig; op den Kop rood.
De Staart, die bruinagtig is met zwarte tippen*
heeft de langte van vier Duimen, daar hetge-
heele L y f , met Bek en Staart, de langte van
twaalf en een half Duim heeft, de Bek omtrent
twee Duimen. Het Mannetje is aan de
Wangen en om de Oogen zwart, wit aan de
Keel; de Borft en Buik groenagtig Golfswyze
bont, zegt L inn^ us ; die aangemerkt heeft,
dat fomtyds de Kop van deezen Specht paarfch
was met zwarte , fomtyds paarfch met witte
Vlakjes, fomtyds ongevlakt: ’t welk hy als Ver-
fcheidenheden te boek ftelt.
Ik zal hier van de Eigenfchappen der Spech- Eigen-
ten dienen tefpreeken, öm dat die meeftendeelskkaPPen*
in de groene Specht zyn waargenomen- Het
kloppen van deeze Vogelen op de Boomen dient
ten deele om daar Gaten intebooren, teneinde
daar in te kunnen neftelen. In dit geval zyn
de Gaten zo rond, of zy met een Paffer getrokken
waren. Sommigen, egter, twyfelen
I. deei. IV, Stuk, hier