II.
Afdeel.
I. Hoofd.
STUK.
52
ten bevatten, en ieder met een gemeenen Rok
omkleed: ten zesden komen de Banden van het
Ey in aanmerking. Aan bet end des Doijers is
een Snoertje, beltaande uit drie kleine Knoo-
pen, gedraaid even als de draaden, waar uit
een Touw gemaakt wordt; zynde wit en door-
fchynende: ieder Snoertje houdt met een zy-
ner Enden aan het Vlies van het Doijer, met
het andere aan ’t Vlies vap ’t Wit. . Ten zevenden
is ’e r, in ’t midden van het Doijer, een
wit Vlakje, van grootte als een Linze, de Haa-
netree genaamd, om dat het afhangt van de
bevrugting der Eijeren door het treeden van
den Haan; gelyk men ook in deszelfs midden het
ecrflc beginzel van ’t Kuikentje gewaar wordt,
zwemmende in een zeer zuiver en doorfchynend
Vogt.
Deeze dingen, die in de Hoender-Eijeren
zeer klaar en gemakkelyk te befchouwen z yn ,
hebben ook plaats in de Eijeren van ’t andere
Pluimgedierte, groot en klein. De Haanetree is
het voornaamlle deel van ’t Ey. Het Wit en
Doijer zyn eeniglyk gefchikt om de noodige llo f
te verfchaffen tot aangroeijing van het Kuiken,
waar toe het Wit eerft en vervolgens ook het
Doijer gebezigd wordt: tot aangroejjing zeg ik ,
en niet tot formeering, dewyl dit Kuiken reeds
geheel is geformeerd in de Haanetree o f Vrugt
van ’t Ey (*).
Een
(*) Du V « N s r , ut fitprtt Tom. II, p. 370.
Een andere byzonderheid, die onze opmerking
verdient, is het'roeften der Vogelen. Zy
hebben niet alleen een grooter bekwaamheid om
op eenen Poot te liaan, dan de Menfchen, ’t
welk toegefchreeven wordt aan hunne lange
Vingeren; maar de Natuur, voorziende dat zy
genoodzaakt waren om dikwils op de takken
van Boomen te flaapen, heeft hun een middel
daar toe verlèhaft, om deeze manier van rusten,
hun eigen, in ’t Franfch genaamdpercher-,
naauwlyks te kunnen ontbeercn: ’t welk tevens
tot hunne veiligheid llrekt voor de vervolging
van veele Roofdieren. De voornaamlle lleun,
die op den Tak ruil onder ’t flaapen, is de
fcherpte van hun Borflbeen; maar in hun ne-
derhurken wordt eene Pees, die laugs hunnen
Poot loopt en in de Vingeren eindigt, dermaa-
te gefpannen , dat de Vingeren ItyfomdenTak
knypen, en, hoe meer de zwaarte van hun L y f
nederdrukt, hoe llyver; ’t welk alle wiggelmg
over de een o f andere zyde, in het vallen voor
of agter over , geheel verhinderen moet. Van
de werking deezer Pees kan men, uit het fpee-
len van Kinderen met afgefneeden Vogelpoo-
ten, zig overtuigen.
Voorts vereifcht hèt vMegen der Vogelen nog
een nadere overweeging. Het denkbeeld , dat v
de Vlerken het eenigfte zyn, ’t welk de Vogelen
daar toe in Haat Helt, vervalt, wanneer
men tweet, welk eene moeite door lömmige
Menfchen is aangewend, om zulks het PluimiDiti,
IV, Stuk. D 3 ge-
I. Hoofdstuk.
Het
roeften der
V ogelen.
Het
’liegen.