XIV.
Hoofdstuk.
Deeze Vogels leeven troepswyze, en zyn,
ten opzigt van hunne kleur, uitermaate fraay j
terwyl hunne geftalte niet minder aardig is dan
zeldzaam. In ’t vlieger) vertoonen zy zig van
grootte als een D u if, daar ondertuflchen het
L y f niet grooter is dan dat van een Spreeuw,
De langte is , van ’t end des Beks tot aan ’t ui-
terfte van de Staart, twaalf en een half Duim,
waar van de Staart iets meer dan de helft uitmaakt
, en de Wieken bereiken , op vyftien
Liniën naa, derzelver end. Doch, behalven
deeze Staart, geeven de Zyden een groote veelheid
van zeer lange Vedefen uit, waar van de
grootften meer dan anderhalf Voet lang z y n ,
en derzelver Baardjes zyn altemaal van elkander
afgefcheiden. De kleur der bovenden is uit
wit en bruin-paarfch gemengeld; die der overigen
geelagtig wit; doch iömmigen der buitendien
en kortften hebben een heerlyke Goudkleur;
terwyl anderen zeer glanzig Purper-Kaftanie-
bruin zyn. Uit de Stuit, boven den wortel
van de Staart, fchieten nog twee Pennen, on*
gevaar tweeVoeten en negen Duimen lang, die
niet dan aan ’t begin en ’t end gebaard zyn:
voorts is de Schaft geheel kaal, hoewel men
’er, by oplettende belchouwing, als de wortels
van afgefneeden Baardjes aan gewaar wordt. Die
Schaft is zeer dun, zwartagtig van kleur, wordende
allengs donkerer naar ’t end; alwaar hy,
ter langte van drie o f vier Duimen, bekleed is
met Fluweel-zwarte baardjes, die een weerfchyn
fêhyn hebben van groen; als een Eenden-Hals.
Een dergelyke weerfchyn fpeelt in andere
kleuren van deezen Vogel, en geeft dezelven HooFD-
een wonderbaare fchoonheid. De Kop, die stuk.
klein is naar *t Lighaam, is bekleed met korte
ftyve Hairtjes, die boven op bleek Goudgeel
Zyn, aan de Keel groen met een glans van Goud,
aan den Bek zwart. Voorts is de kleur, over ’t
«reheele L y f , roodagtig Kaftanie-bruin, vanboven
bleeker, donkerer aan de Borft en Onderbuik,
doch tuffchen beiden witagtig. Van der.
gelyke kleur zyn ook de Wieken van deezen
Vogel en de Staart; de Pooten en Klaauwen
bruin. Het Wy fje verfchilt van ’t Mannetje
daar in, dat de Baardjes, aan’t end der twee lange
Pennen, niet Kwaftagtig en veel korter zyn.
By de Dierbefchryvers vindt men gewag gemaakt
van verfcheide Soorten van Paradys-Vo-
gelen. Aedrovandus heeft ’er v y f, waar van
drie, zo wel als de twee van Clusiüs, de twee
van Nierenberg en de twee van Marcgraaf,
niet weezentlyk van elkander, noch van de
hier befchreevene verfchülen, zo B risson aan.
merkt. Eenigen, die van Seba Paradys-Vogelen
genoemd worden, zyn van L innjEUs als de
Elfde Soort in het Geflagt der Raaven gefchikt,
zo wy gezien hebben: anderen behooren tot
andere Geüagten, gelyk wy in ’t vervolg zien
zullen. Bovendien worden, é r , op zyn Zeffigfle
Plaat, verfcheidene vertoond , die, door de
loosheid der Chineezen , uit Pappegaa'ijen en
I. D eel. IV.