II.
A f d e e .
X V
H o o f d .
S T U K .
Geroep.
gelyk wy gezien hebben dat de Koekkoek
doet (*).
Deeze Vogel is inzonderheid aanmerkelyk
wegens het Geluid, waar van hy den Naam
heeft, en waar mede hy het Voorjaar, of liever
het begin van den Zomer, aankondigt,
Sohwenckfeld verhaalt, dat, in Silezie, het
gemeene Volk en de Kinderen, volgens eene
oude Bygeloovigheid, zig verbeelden, dat hy
het getal van Jaaren, welken zy nog te leeven
hebben , voorfpelt aan den genen , die hem
’ er hem het eerft naar vraagt. Zy rekenen dit
naar de maaien, welken zy hem Koekkoek
hooren roepen, na de gedaane Vraag. Hy
roept doorgaans van ’t begin van April tot aan
St. Jan; vervolgens is zyn Geroep zeldzaamer,
en wordt na den Oogft byna nooit gehoord.
Dit Geluid kan , even als in de Eendvogelen,
wanneer hy dood is, door eenc drukking van
het Borftbeen tegen de Rug worden hervoort-
gebragt ( f ) . Men weet ook, hoe het gemak-
kelyk , met zeer eenvoudige Werktuigjes ,
daar de Kinderen mede fpeelen, na te bootzen
zy» Men kanze, wegens hunne fchuuwheid,
piet een Snaphaan naauwlyks treffen , niettegen
(*) Zie het gemelde Vertoog, in het IV. Deel der Uit-
Verhandelingen , bladz. 109, sis ook bladz. 4^,
pier voor.'
(f) Zie de Stokh. Vnhttod. UI. Deel p. 80, en hie^
^oqr, bladz. 30.
genftaande hunne VI ugt laag , kort, afgebroken
en onvaft is. .
De grootte van een volwaffen Koekkoek 1S a s
een Tortelduif. De kleur, volgens den Heer
B b i s s o n , van boven Afchgraauw, van onderen
vuil-wit, met bruin overdwars geftreept; de
Hals van onderen bleek Afchgraauw : de Staart-
pennen zwartagtig, aan de tippen w it; de agt
middelften met witte Vlakken omtrent de
Schaft, en aan de inwaardfe randen, gefpren-
keld; de buitenfte wederzyds met wit overdwars
geftreept. L innjeus vondt dergelyke
kleur aan een Wyfje , in *t jaar 1732, dat
twee Eijeren in haar L y f hadt, als grootè
Erwten, en den Buik vol ruige Rupfen. In \
volgende jaar kreeg hy een Mannetje, zynde
volkomen van de zelfde kleur, behalve dat aan
den hoek des Beks een ruim, zagt, geel Vlies
• was, gelyk in de jonge Moffchen. Hy vraagt,
of dit een jonge Koekkoek ware (*>
Brisson ze gt, dat in de Ouden de hoeken des
Beks dok Saffraangeel zyn. Hy llefchryft ons
de kleur van een jongen Koekkoek zeer om-
ftandig. Alle Vederen byna , die den gehee-
len Vogel dekken, zyn met wit gerand, en
dit geeft hem een zeerfraaije Vertooning. Dio
der Wieken zyn, bovendien, met kleineroodagtige
(J) Faun. Suec. Ut fupra. Het Mannetje was al roepende
gedood, en daar uit hadr men miffehien de Sexe
opgemaakt; wantFiusCH zegt, dat het Wyfje nooit roept,
J, Deel, IV. Sïwk, ^ 5
. X V .
H o o f d s
t u k .
Kleur.
Jonge
Koekkoek.