V A ft DË G l E R É N i pj
ügtër-Viriger hebben, bëgreepen zyn. De fh
Roofvogelen maakenih deze Familie het eerfte Aförbw
Geflagt uit, dat verdeeld is in de vier Stammen, TT^ !'
. , Höofd-
Van Arenden, Gieren, Valken én Uilen, stuk,-
De Heer B riSson maakt, in zyne Rang van
Roofvogelen, twee Afdëelingèn* waar van de
eerfte de zodanigen bevat, die het grondftuk
o f den wortel van den Bek tnet een kaale
Huid bekleed hebben; de tweede de zodanigen,
daar hetzelve met voorwaards geftrekte PluL
men is bedekt. Tot de eerften behooren de
Sperwers, Arenden en Gieren: tot de laatften
de Schuif-uit en Kat-Uilen.
De Kenmerken, waar in de Gieren Van de tteaüiSÜ
andere Roofvogelen, de Arenden inzonder-
heid', verfchillen, zyn, volgens Rajüs. i . Dat"
nunne Bek n ie t, vdn den wortel a f, als eeri
haak is omgekromd. 2. Dat zy traager in ’t
vliegen zyn dan de Arenden, en behalve Vo=
geitjes , Bokjes o f Lammeren, Hertjes o f
Rheetjes , Haazen en Konynen , ook Krengen
eeten, waar van de Arenden zig onthouden.
3. Dat hunne Plals byna zonder
Veeren is. 4. Dat Zy by troepen vliegen, ’t
Vvelk geene andere Roofvogelen doen. 5. Dat
zy een groote wyde Krop hebben , die als
een Zak nederhangt. 6. Dat by hun, tegen de
gewoonte van andere Roofvogelen, het W y f.
je niet grooter is dan het Mannetje. 7. Daë
de Wieken, aan de binnezyde, geheel overtóo-
gen zyn met een zagte Huid, ’t welk hun bys
ï, OssL. f-Y, Stok» G ZOndejf