II. aan ons Lighaam dergelyke o f miflchien nog
Afdeel, viUgger Wieken hegten kunnen: maar een be-
]. Hoofd- weegkragt, zo fterk als in het Pluimgediert,
naar reden van de Zwaarte, die opgehouden
moet worden, ontbreekt ons. De Borftfpie-
ren, die in den Menfch de Opper-Armsbeende-
ren buigen, zyn klein en hebben weinig Vleelch ?
want zy evenaaren naauwlyks het vyftigfte o f
zeventigfte deel van al het Spierenvleefch: in
de Vogelen, in tegendeel, zyn zy zeer groo.t
en dik, overtreffende lbrntyds in zwaarte al de
andere Spieren van dien Vogel met elkander.
Dit ziet men klaar over Tafel, wanneer mep
bevindt dat de twee klompen Vleefch aan het
Borftbeen byna zo voedzaam zyn als al het overige
dat eetbaar is aan een Vogel. Hier uit kan
men klaar befpeuren, hoe zeer de beweegkragt
der Vlerken grpoter is dan die der Armen in
den Menfch. Immers B o re ll i rekent, dat het
Vermogen der Borftfpieren meer dan tiendui-
zendmaal de zwaarte van den Vogel overtreft.
Ten anderen moet gelet worden op de plaatr
zing en famenvpeging deezer Spieren, die in
de Menfchep haar begin neemen van het vlakke
Borftbeen, van de Kraakbeenderen, van ’t
midden des Sleutelbeens en van de zesde, ze?
vende, agtfte Ribbe: daar in fret Pluimgediert
het Borftbeen de geheele Borft als een Harnas
o f Schild bekleedt, hebbende in 't midden een
ppftaande Kam of Wand, waar aan de Vezelen
der Borftfpieren, wederzyds, zo wel gehegt
wpr,
worden, als aan de geheele vlakte van het jj.
Borftbeen, ’t welk een zeer vafte famenvoe- Afdeel.
ging maakt. De Vleefchvezelen van ieder Hoqfo^
Spier loopen vervolgens farpen, en vereenigen '
zig tot een vafte, breede Pees, welker Vlee-
zig end in het Knobbeltje des Opper-Armsbeens
ze lf ingeplant wordt, daar zy in de Menfcben .
beneden het Knobbeltje, in het lighaam van
’t Been, haare inplanting heeft. Hier uit is af
te leiden, dat in de Vogelen de afftand van de
ftrekking der Borftfpieren van het middelpunt
des Hefbooms der Wiek klein z y , gejyk naa-
melyk aan de halfmiddellyn van ’t Hoofdje, ’c
wejk in de holte van de Schouderpan draait,
en deeze afftand is minder dan een zesde o f zevende
deel van de langte des Opper-Armsbeens, *
en een agttiende deel van die des geheelen
Beenigen Arms, het veertigfte deel bykansvan
den gantfehen Vleugel met zyne Slagpennen.
Dus ziet men , dat een zeer kleine trekking
van deeze Spieren in ftaat is om de Wieken
een hal ven cirkel te doen befchryven. De
Spieren, wel is waar, die tot deopligtingdienen
, en met de driepuntige in den Menfch
overeenkomen, zyn dun en klein, doch van
genoegzaame kragt; dewyl de opligting niet met
de vlakte maar met de kant van den Wiek ge-
lchiedc, en hier door wordt tevens het oogmerk
van de Natuur, om het middelpunt der zwaarte
van den Vogel laag te plaatzen, gelyk tot het
Vliegen noodig was, beantwoord,
i. DtEi, iv. ai™*. D 5 Dit